gepubliceerd op 15 december 2004
Uittreksel uit arrest nr. 176/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 2937 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statu Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 176/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 2937 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 november 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 februari 2004 in zake M. Hontoir tegen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 maart 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende financiële en diverse bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van titel VI van de wet van 26 juli 1996 houdende modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bekrachtigd bij artikel 17, 2°, van de wet van 13 juni 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de persoon die is benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging niet toestaat aan te tonen dat hij geen beroepsactiviteit uitoefent als zelfstandige in de zin van artikel 3, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, terwijl elke andere natuurlijke persoon slechts aan het sociaal statuut van de zelfstandigen is onderworpen voor zover hij in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is, aangezien het fiscale criterium van artikel 3, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 slechts wordt aangevoerd als een weerlegbaar vermoeden van de uitoefening van een zelfstandige beroepsbezigheid ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, waarvan paragraaf 1, vierde lid, het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, luidt : « § 1. Dit besluit verstaat onder zelfstandige ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is.
Wordt geacht, tot bewijs van het tegendeel, zich in de in het vorig lid bedoelde voorwaarden tot onderwerping te bevinden, ieder persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent, die inkomsten kan opleveren bedoeld in artikel 23, § 1, 1° of 2°, of in artikel 30, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een beroepsbezigheid geacht uitgeoefend te zijn krachtens een arbeidsovereenkomst, wanneer de belanghebbende, voor de toepassing van een der stelsels inzake de maatschappelijke zekerheid der loontrekkenden, vermoed wordt uit dien hoofde door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.
Onverminderd de bepalingen van artikel 13, § 3, worden personen benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging, op onweerlegbare wijze, vermoed in België een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen. § 2. De Koning kan vermoedens invoeren betreffende de uitoefening van een beroepsbezigheid bedoeld in § 1. » Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. De Ministerraad betoogt dat het Hof niet bevoegd zou zijn om de prejudiciële vraag te beantwoorden : de oorzaak van het in het geding zijnde verschil in behandeling zou niet artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 zijn, maar artikel 3, § 1, in zijn geheel (met uitsluiting van het derde lid), om reden van de door de verwijzende rechter gemaakte vergelijking tussen de categorieën van personen die aan de verschillende bepalingen van artikel 3 zijn onderworpen. In tegenstelling tot het vierde lid zouden het eerste en het tweede lid echter maatregelen van reglementaire aard vormen die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een wetgevende bekrachtiging; de in die beide leden aangebrachte wetswijzigingen strekten enkel ertoe ze in overeenstemming te brengen met andere wetten en zouden hun niet hun reglementair karakter hebben ontnomen.
B.2.2. Het staat niet aan de partijen om de inhoud te wijzigen van de prejudiciële vragen die aan het Hof zijn gericht. Het is de verwijzende rechter die de bepalingen aanwijst die hij ter toetsing aan het Hof voorlegt, zelfs indien het Hof bij de uitoefening van die toetsing andere bepalingen in aanmerking kan nemen. Zonder dat het nodig is uitspraak te doen over de wettelijke of reglementaire aard van het eerste en het tweede lid van het in het geding zijnde artikel 3, § 1, stelt het Hof vast dat het vierde lid, waaraan de eiser voor de verwijzende rechter overigens is onderworpen, het voorwerp heeft uitgemaakt van een wetgevende bekrachtiging. Het is immers ingevoegd in artikel 3, § 1, bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 « houdende financiële en diverse bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van titel VI van de wet van 26 juli 1996 houdende modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie », bekrachtigd bij artikel 17, 2°, van de wet van 13 juni 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en [van] de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ». Het valt bijgevolg onder de bevoegdheid van het Hof.
De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.3. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van het verschil in behandeling dat het voormelde vierde lid in het leven roept tussen de personen die zijn benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging en de personen die geen mandataris in een vennootschap zijn en die in België een beroepsbezigheid uitoefenen zonder verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst of een statuut : terwijl eerstgenoemden, krachtens de in het geding zijnde bepaling, op onweerlegbare wijze vermoed worden een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen, worden laatstgenoemden dat enkel op basis van een vermoeden iuris tantum, waarbij het bewijs dat wordt afgeleid uit het feit dat die activiteit inkomsten zou opleveren zoals bedoeld in artikel 23, § 1, 1° of 2°, of in artikel 30, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan worden omgekeerd.
B.4. De in het geding zijnde bepaling past, volgens het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit van 18 november 1996 voorafgaat waarbij artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38 werd gewijzigd, in een geheel van structurele maatregelen die bestemd zijn om het financiële evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen te waarborgen. In het verslag aan de Koning wordt opgemerkt dat de « vervennootschappelijking » in de jaren 1985 tot 1995 voor een afvlakking van de bijdragebasis van het statuut heeft gezorgd (Belgisch Staatsblad , 12 december 1996, p. 31018). In hetzelfde verslag wordt gesteld dat het in het geding zijnde vierde lid ertoe strekt « tegemoet te komen aan een aantal administratieve problemen, omwille van de rechtszekerheid » en dat « de creatie van het vermoeden [...] noodzakelijk [is] om tegemoet te komen aan de situatie waarbij vennootschapsmandatarissen, door de technologische evolutie op het vlak van de telecommunicatie een in België gevestigde vennootschap besturen vanuit het buitenland en zich op die wijze de onderwerping aan het sociaal statuut proberen te ontwijken » (ibid., p. 31020).
B.5. De in het geding zijnde bepaling vormt, door het vermoeden dat ze invoert, een maatregel die in overeenstemming is met de nagestreefde doelstelling. Het onweerlegbare karakter ervan kon noodzakelijk worden geacht teneinde te waarborgen, zoals aangegeven in het voormelde verslag aan de Koning, dat mandatarissen die vanuit het buitenland vennootschappen beheren met zetel in België aan het sociaal statuut der zelfstandigen worden onderworpen, aangezien de overheid ten aanzien van die personen niet over de inlichtingen en bevoegdheden beschikt waarover zij beschikt ten aanzien van diegenen die in België dergelijke vennootschappen beheren. Dat vermoeden, in zoverre het onweerlegbaar is, heeft echter een algemeen en absoluut karakter dat ten aanzien van laatstgenoemden onevenredig is, vermits het een mandataris die zijn activiteit zou hebben stopgezet, verhindert die stopzetting op een andere wijze aan te tonen dan door ontslag te nemen en een einde te maken aan de verplichtingen die voortvloeien uit de onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen. De verantwoording voor de maatregel die door de Regering naar voren werd gebracht naar aanleiding van het advies van de Raad van State en die is afgeleid uit het feit dat in België gevestigde vennootschappen vanuit het buitenland door mandatarissen zouden worden beheerd, volstaat niet, vermits ze precies het geval veronachtzaamt waarin de mandatarissen hun activiteit in België uitoefenen.
B.6. De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord voor wat betreft de mandatarissen die niet vanuit het buitenland een in de in het geding zijnde bepaling bedoelde vennootschap beheren.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de persoon die is benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging niet toestaat, wanneer die persoon in België een dergelijke vennootschap beheert, aan te tonen dat hij geen beroepsactiviteit uitoefent als zelfstandige in de zin van artikel 3, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 november 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.