Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 december 2004

Uittreksel uit arrest nr. 175/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 2825 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 89, tweede en derde lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P.(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203679
pub.
15/12/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 175/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 2825 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 89, tweede en derde lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 16 oktober 2003 in zake het openbaar ministerie tegen B. Maadouri, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 november 2003, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 89, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat, voor de motorvoertuigen, enerzijds, het in artikel 61quater van hetzelfde Wetboek bedoelde rechtsmiddel slechts kan worden ingesteld binnen een maand vanaf de inbeslagneming en, anderzijds, de verzoeker geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp mag toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van een jaar is verstreken te rekenen vanaf, hetzij de dag van de laatste beslissing die op hetzelfde voorwerp betrekking heeft, hetzij de dag van het verstrijken van de termijn van een maand vanaf de inbeslagneming, terwijl de voormelde bepaling het eenieder die door een inbeslagneming van eender welk ander goed wordt geschaad, mogelijk maakt, enerzijds, de opheffing ervan te vragen, zonder dat dit verzoek dient te worden ingediend binnen een termijn die vanaf die inbeslagneming begint te lopen en, anderzijds, dat verzoek om de drie maanden opnieuw in te dienen, wat leidt tot een verbreking van de gelijkheid die onevenredig kan lijken met het nagestreefde doel, namelijk het in beslag genomen voertuig ter beschikking van de federale politie stellen ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 469 van de programmawet (I) van 24 december 2002 : « De bepalingen van de artikelen 35, 35bis, 35ter, 36, 37, 38, 39 en 39bis, aangaande de inbeslagneming van de voorwerpen die de procureur des Konings in de gevallen van ontdekking op heterdaad mag opsporen, gelden ook voor de onderzoeksrechter.

Indien de in het vorige lid bedoelde zaken bestaan uit voertuigen kunnen deze, voor zover zij eigendom zijn van de verdachte of inverdenkinggestelde, ter beschikking gesteld worden van de federale politie. De beslissing tot terbeschikkingstelling wordt genomen, naargelang het geval, door de procureur des Konings of de federale procureur, conform de richtlijnen van de Minister van Justitie genomen in uitvoering van de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Zij is evenwel slechts uitvoerbaar indien de onderzoeksrechter er binnen de tien dagen na de kennisgeving ervan, geen verzet tegen aantekent ter wille van het onderzoek. De terbeschikkingstelling houdt in dat de federale politie, die het voertuig als een goed huisvader dient te gebruiken, het kan gebruiken voor haar normale werking. In geval van teruggave, geeft elke minwaarde ingevolge gebruik van het voertuig, na compensatie met de eventuele meerwaarde, aanleiding tot vergoeding.

Het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 61quater kan slechts worden ingesteld binnen een maand vanaf de inbeslagneming als bedoeld in het eerste lid. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van een jaar is verstreken te rekenen vanaf, hetzij de dag van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp, hetzij de dag van het verstrijken van de hoger bedoelde termijn van een maand. » B.1.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het derde lid van dat artikel 89, ondanks de verwijzing in het eerste lid, alleen betrekking heeft op de inbeslagneming van de in het tweede lid bedoelde voorwerpen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/002 en DOC 50-2125/002, pp. 234, 237 en 496-498).

B.2. Uit de artikelen 35, § 1, en 35ter van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de voorwerpen die de onderzoeksrechter op grond van het voormelde artikel 89, eerste lid, in beslag neemt, zaken zijn die het voorwerp kunnen uitmaken van een bijzondere verbeurdverklaring of zaken die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.

B.3. Op grond van artikel 61quater van het Wetboek van Strafvordering kan eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, zoals een inbeslagneming, aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen.

Die onderzoeksrechter kan het verzoekschrift in vier gevallen afwijzen : indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet. Hij kan in voorkomend geval een gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na het verzoekschrift. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen binnen een termijn van vijftien dagen tegen zijn beschikking hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling, die binnen vijftien dagen uitspraak moet doen.

In geval van weigering mag de verzoeker geen nieuw verzoekschrift neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken, te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp (artikel 61quater, § 8).

B.4. Aan het Hof wordt gevraagd of het tweede en het derde lid van het voormelde artikel 89 bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, diegene die, overeenkomstig het voormelde artikel 61quater, aan de onderzoeksrechter de opheffing van de inbeslagneming van een voertuig wenst te vragen en, anderzijds, diegene die hem de opheffing van de inbeslagneming van een ander goed wenst te vragen.

Indien de eerste een dergelijk verzoek niet binnen een maand na de inbeslagneming heeft geformuleerd, moet hij na het verstrijken van die termijn één jaar wachten om in die zin een verzoekschrift neer te leggen. Indien de onderzoeksrechter het binnen de voormelde termijn van één maand neergelegde verzoekschrift afwijst, zal een nieuw verzoek met betrekking tot hetzelfde voorwerp pas ontvankelijk zijn nadat een termijn van één jaar is verstreken, te rekenen van de dag van de laatste beslissing met betrekking tot hetzelfde voorwerp.

Voor wie de opheffing van de inbeslagneming van een ander goed dan een voertuig wenst te vragen, bestaat daarentegen geen enkele termijn om een eerste verzoek in die zin te formuleren. Overigens, indien de onderzoeksrechter het verzoekschrift afwijst, zal een nieuw verzoek ontvankelijk zijn nadat een termijn van drie maanden is verstreken, te rekenen van de laatste beslissing met betrekking tot hetzelfde voorwerp.

B.5. Gelet op de draagwijdte van het verschil in behandeling dat aan het Hof is voorgelegd, beperkt het zijn toetsing tot het derde lid van artikel 89.

B.6. Door de in het geding zijnde bepaling aan te nemen, wilde de wetgever « het gebruiksrecht [...] zinvol [...] maken » dat aan de federale politie is toegekend op grond van het voormelde artikel 89, tweede lid, zonder daarom de mogelijkheid uit te sluiten om het in artikel 61quater bepaalde rechtsmiddel aan te wenden (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001 en DOC 50-2125/001, pp. 234 en 237).

De erkenning van de mogelijkheid om sommige in beslag genomen voertuigen te gebruiken, past in het kader van de bestrijding van de zware en georganiseerde criminaliteit. Vaststellende dat « criminelen of criminele organisaties over veel performantere voertuigen beschikken dan de politiediensten, wat te vaak aanleiding geeft tot een ongelijke strijd », wenste de wetgever, door het tweede en het derde lid van het voormelde artikel 89 aan te nemen, te verzekeren dat de politiediensten maximaal en op de meest adequate wijze zijn uitgerust (ibid., pp. 233 en 237).

B.7.1. De strafrechtelijke inbeslagneming vormt een voorlopige aantasting van het eigendomsrecht die alleen betrekking heeft op zaken met betrekking tot welke de rechter ten gronde de bijzondere verbeurdverklaring kan uitspreken of zaken die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Die bewarende maatregel heeft niet tot doel het vermogen van de overheid uit te breiden, zelfs niet voorlopig.

B.7.2. Het rechtsmiddel waarin het voormelde artikel 61quater voorziet, maakt het de persoon die door een dergelijke inbeslagneming wordt benadeeld, mogelijk zich snel en regelmatig tot een rechter te wenden, opdat die met name nagaat of die aan het vonnis voorafgaande maatregel wel degelijk betrekking heeft op een van de zaken die volgens de wetgever in beslag mogen worden genomen.

Die procedure steunt op korte termijnen.

B.7.3. De wetgever heeft geen uitdrukkelijk onderscheid gemaakt naar gelang van de betrokken vorm van criminaliteit bij de inbeslagneming van het voertuig. Hij heeft evenmin bepaald dat tot de terbeschikkingstelling alleen kan worden besloten om een bepaalde vorm van criminaliteit te bestrijden.

B.7.4. Ten slotte preciseert de Ministerraad niet - en ziet het Hof niet in - hoe de aan de federale politie toegekende gebruiksmogelijkheid het nemen van de in het geding zijnde maatregel vereist, omdat die mogelijkheid anders haar betekenis zou verliezen, of op zijn minst hoe de afwezigheid van een dergelijke maatregel die gebruiksmogelijkheid in het gedrang zou brengen.

B.8. Uit die omstandigheden vloeit voort dat de in het geding zijnde maatregel gevolgen heeft die onevenredig zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.

De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 89, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 november 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^