Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 december 2004

Uittreksel uit arrest nr. 167/2004 van 28 oktober 2004 Rolnummer 2912 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 87, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aan Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203667
pub.
13/12/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 167/2004 van 28 oktober 2004 Rolnummer 2912 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 87, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 februari 2004 in zake de n.v. DVV Verzekeringen tegen G. Van Leekwijck en H. Wouters, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Wordt het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden, doordat ingeval van toepassing van artikel 87, § 1, van de wet op de Landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992, de verzekeraar van de verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering, zoals de verzekeraar burgerlijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen (wet van 21 november 1989), aan de benadeelde van een verkeersongeval, de excepties, nietigheid of het verval van recht, niet kan tegenwerpen, onverschillig of deze dateren van voor of van na het ongeval, terwijl de verzekeraar van een niet verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering, zoals bij voorbeeld de gezinsaansprakelijkheidsverzekeraar van een fietser, bij toepassing van artikel 87, § 2, der wet op de Landverzekeringsovereenkomst van 26 [lees : 25] juni 1992, de excepties, nietigheid of het verval van recht, wel aan de benadeelde van een verkeersongeval kan tegenwerpen, in zoverre deze hun oorzaak vinden in een feit dat aan het schadegeval voorafgaat, dan wanneer het in beide gevallen gaat om een verkeersongeval, waarbij een voertuig, te weten een motorrijtuig of een fiets, in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, is betrokken ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 87 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, dat luidt als volgt : « § 1. Bij de verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekeringen kunnen de excepties, vrijstellingen, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiend uit de wet of de overeenkomst en die hun oorzaak vinden in een feit dat zich voor of na het schadegeval heeft voorgedaan, aan de benadeelde niet worden tegengeworpen.

Indien de nietigverklaring, de opzegging, de beëindiging of de schorsing van de overeenkomst geschied is voordat het schadegeval zich heeft voorgedaan, kan zij echter aan de benadeelde worden tegengeworpen. § 2. Voor de andere soorten burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekeringen kan de verzekeraar slechts de excepties, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiend uit de wet of de overeenkomst tegenwerpen aan de benadeelde persoon voor zover deze hun oorzaak vinden in een feit dat het schadegeval voorafgaat.

De Koning kan het toepassingsgebied van § 1 echter uitbreiden tot de soorten van niet verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekeringen die Hij bepaalt. » B.1.2. De verwijzende rechter vraagt of het in het geding zijnde artikel, in zoverre het een verschil in behandeling creëert tussen slachtoffers van een verkeersongeval dat is veroorzaakt, enerzijds, door het gebruik van een motorrijtuig en, anderzijds, het gebruik van een fiets, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.1.3. Het in het geding zijnde artikel creëert een onderscheid tussen de benadeelden van een schadeverwekkende handeling, gebaseerd op het al dan niet verplichte karakter van een burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering.

In het geval van een verplichte verzekering, zoals de in de wet van 21 november 1989 bedoelde verzekering inzake motorrijtuigen, kan de verzekeraar aan de benadeelde de excepties, vrijstellingen, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiend uit de wet of de overeenkomst en die hun oorzaak vinden in een feit dat zich vóór of na het schadegeval heeft voorgedaan, niet tegenwerpen. In het geval van een niet-verplichte verzekering, zoals de gezinsaansprakelijkheidsverzekering, kan de verzekeraar daarentegen wel de excepties, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiend uit de wet of de overeenkomst tegenwerpen, voor zover die hun oorzaak vinden in een feit dat het schadegeval voorafgaat.

B.1.4. Het in het geding zijnde artikel brengt met zich mee dat de benadeelden van een verkeersongeval verschillend worden behandeld naar gelang van de aard van het voertuig waarmee het ongeval is veroorzaakt. Voor motorrijtuigen, in de zin van de wet van 21 november 1989, geldt een verzekeringsplicht. Voor fietsen geldt die verzekeringsplicht niet; de gezinsaansprakelijkheidsverzekering, die de door het gebruik van een fiets veroorzaakte schade dekt, is een niet-verplichte verzekering.

De verwijzende rechter vraagt of het aldus gecreëerde verschil in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2. Het in het geding zijnde artikel dient te worden gelezen in samenhang met artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, naar luid waarvan de verzekering de benadeelde een eigen recht geeft tegen de verzekeraar. Die bepaling houdt in dat de benadeelde die geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst, zich rechtstreeks kan wenden tot de verzekeraar van de persoon die verantwoordelijk is voor de schade en dit uit kracht van de wet.

B.3.1. Het onderscheid tussen de in de prejudiciële vraag bedoelde benadeelden berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet verplichte karakter van de burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering. Ofschoon artikel 86 van de wet van 25 juni 1992, op basis waarvan de benadeelde een eigen recht heeft tegen de verzekeraar, geen onderscheid maakt tussen verplichte en niet-verplichte verzekeringen, is het inherent aan het facultatieve karakter van een verzekering dat de benadeelde zich niet steeds tot een verzekeraar zal kunnen wenden; dit is immers enkel mogelijk wanneer de verantwoordelijke voor de schade een verzekering heeft gesloten. Uit het verplichte karakter van een verzekering volgt daarentegen dat de benadeelde in beginsel de mogelijkheid heeft zich te wenden tot een verzekeraar.

B.3.2. In de gevallen waarin de wetgever het sluiten van een verzekering verplicht heeft gesteld, is hij afgeweken van de regel van het gemeen recht volgens welke het sluiten van een verzekering tot de contractuele vrijheid behoort, en moet hij worden geacht dat te hebben gedaan om redenen van algemeen belang. Zo strekte de wet van 1 juli 1956, die aangenomen werd ter uitvoering van het Benelux-Verdrag betreffende de verplichte verzekering van de burgerlijke aansprakelijkheid in verband met motorvoertuigen, en die later vervangen werd door de wet van 21 november 1989, ertoe « aan al de slachtoffers van ongevallen, veroorzaakt door middel van motorrijtuigen, een snel en zeker herstel van de geleden schade te waarborgen » (Parl. St., Kamer, 1953-1954, nr. 379, p. 3).

In de gevallen waarin de wetgever het sluiten van een verzekering niet verplicht heeft gesteld, zoals bij de gezinsaansprakelijkheidsverzekering, moet hij worden geacht te hebben geoordeeld dat er geen redenen van algemeen belang aanwezig zijn om een verzekeringsplicht te verantwoorden.

B.4.1. De in § 2 van het in het geding zijnde artikel vervatte regel, toepasselijk op de niet-verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekeringen, is ingegeven door de zorg de aan de verzekeringsovereenkomst ten grondslag liggende contractuele vrijheid zo ruim mogelijk te eerbiedigen. Die regel brengt immers met zich mee dat de benadeelde enkel die rechten uit de verzekeringsovereenkomst verkrijgt die de verzekerde op het ogenblik van het schadegeval tegen de verzekeraar bezat.

B.4.2. De in § 1 van het in het geding zijnde artikel vervatte regel, toepasselijk op de verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekeringen, wijkt af van het gemeen recht, vermits die regel met zich meebrengt dat de verzekeraar de in die paragraaf vermelde verweermiddelen niet kan tegenwerpen aan de benadeelde. Die afwijking van het gemeen recht moet in beginsel redelijk verantwoord worden geacht in het licht van de redenen van algemeen belang, op basis waarvan de wetgever heeft geoordeeld dat het sluiten van een verzekering verplicht moet worden gesteld.

Te dezen heeft de wetgever, bij het verplicht stellen van de verzekering inzake motorrijtuigen, tot doel gehad aan de slachtoffers van ongevallen, veroorzaakt door middel van motorrijtuigen, een snel en zeker herstel van de geleden schade te waarborgen. De principiële niet-tegenwerpelijkheid van verweermiddelen door de verzekeraar is een pertinente maatregel om een zeker herstel van de geleden schade te waarborgen. De wetgever vermocht bovendien van oordeel te zijn dat het verplichte karakter van de verzekering verantwoord is in het licht van het bijzondere risico op lichamelijke letsels, voortvloeiend uit de aanwezigheid van motorrijtuigen in het verkeer, risico dat minder groot is bij de aanwezigheid van fietsen in het verkeer.

B.5. Het gehanteerde onderscheidingscriterium is pertinent ten aanzien van de doelstelling om, enerzijds, de aan de verzekeringsovereenkomst ten grondslag liggende contractuele vrijheid zo ruim mogelijk te eerbiedigen, en, anderzijds, het herstel van de schade zeker te stellen wanneer redenen van algemeen belang dit verantwoorden.

De in het geding zijnde bepaling is evenmin onevenredig. De wetgever vermag immers van oordeel te zijn dat uitzonderingen op het gemeen verbintenissenrecht beperkt dienen te blijven. De omstandigheid dat de verzekeraar, in het geval van een niet-verplichte verzekering, de excepties, de nietigheid en het verval van recht voortvloeiend uit de wet of de overeenkomst aan de benadeelde kan tegenwerpen, belet de benadeelde bovendien niet om de persoon die verantwoordelijk is voor de schade, aan te spreken tot vergoeding van die schade.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 87, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 oktober 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^