Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 december 2004

Uittreksel uit arrest nr. 160/2004 van 20 oktober 2004 Rolnummer 2962 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203570
pub.
03/12/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 160/2004 van 20 oktober 2004 Rolnummer 2962 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 11 maart 2004 in zake de procureur des Konings bij de Rechtbank van eerste aanleg te Namen tegen C. Dalne, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 maart 2004, heeft de Rechtbank van Koophandel te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 [betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen], gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1978, dat het de rechtbank van koophandel mogelijk maakt een beroepsverbod gedurende een periode van drie tot tien jaar uit te spreken, artikel 23 van de Grondwet, in zoverre die laatste bepaling niet heeft voorzien in enige beperking van het daarin verankerde recht op de vrije keuze van beroepsarbeid, wegens maatregelen van economische politie die de wetgever zou menen te moeten nemen ? 2. Schendt artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr.22 van 24 oktober 1934, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1978, dat het de rechtbank van koophandel mogelijk maakt een beroepsverbod gedurende een periode van drie tot tien jaar uit te spreken, artikel 23 van de Grondwet, ermee rekening houdende dat een dergelijk verbod de vrije keuze van beroepsarbeid definitief in het gedrang kan brengen nadat die maatregel heeft opgehouden uitwerking te hebben ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, dat werd ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering en waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, bepaalt : « § 2. Onverminderd de bepalingen waarbij aan een niet in eer herstelde gefailleerde, het verbod wordt opgelegd om bepaalde beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, kan de rechtbank van koophandel die het faillissement heeft uitgesproken, of de rechtbank van koophandel te Brussel, wanneer het in het buitenland is uitgesproken, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon enig koopmansbedrijf uit te oefenen. » Paragraaf 4 van dezelfde bepaling preciseert dat de duur van dat verbod wordt vastgesteld door de rechtbank en minimum drie jaar en maximum tien jaar bedraagt.

B.2. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of die bepaling in strijd is met artikel 23 van de Grondwet, in zoverre het niet zou toestaan dat het daarin verankerde recht op de vrije keuze van beroepsarbeid kan worden beperkt wegens maatregelen van economische politie die de wetgever zou nemen, en in zoverre de persoon die het voorwerp van het verbod uitmaakt, mogelijkerwijs niet meer in staat zou zijn een beroepsactiviteit vrij te kiezen nadat het door de rechtbank vastgestelde verbod is verstreken.

B.3. Artikel 23 van de Grondwet luidt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; [...]. » B.4. Terwijl in de eerste prejudiciële vraag erop wordt gewezen dat artikel 23 « niet heeft voorzien in enige beperking van het [...] recht op de vrije keuze van beroepsarbeid », stelt het Hof vast dat die bepaling, die het recht op de vrije keuze van beroepsarbeid opneemt onder de economische, sociale en culturele rechten, erin voorziet dat het aan de bevoegde wetgever staat de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten te bepalen. De bevoegde wetgever kan derhalve beperkingen stellen aan de vrije keuze van beroepsarbeid.

Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die kennelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel.

B.5.1. In het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 voorafgaat, is de doelstelling ervan als volgt omschreven : « Om het vertrouwen in bedoelde instellingen [- bedoeld zijn de vennootschappen die een beroep doen op de spaargelden van derden -] te versterken komt het er op aan het bestuur, het toezicht en het beheer er van te ontzeggen aan onwaardige personen, wier gebrek aan rechtschapenheid duidelijk blijkt of aan personen, zoals gefailleerden, die, waar ze zich ongeschikt hebben betoond om hun eigen zaken te beheren, niet zonder gevaar geroepen kunnen worden om andermans belangen waar te nemen. [...] De veroordeelingen, in artikel 1 van het ontwerp opgesomd, worden slechts uitgesproken voor feiten die niet strooken met de meeste elementaire eerlijkheid, of voor feiten waaruit blijkt dat de persoon, die ze beging, tot het beheeren van een handelszaak of nijverheidsbedrijf onbevoegd is. [...] » (Belgisch Staatsblad , 27 oktober 1934, p. 5768) B.5.2. Die oorspronkelijke doelstelling is bij wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, die artikel 3bis in het koninklijk besluit nr. 22 heeft ingevoegd, uitgebreid met het oog op « de strijd tegen de koppelbazen en meer algemeen voor de gezondmaking van de handelsfunctie » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 46).

B.5.3. Voorts heeft de wetgever in 1978 « uit het handelscircuit [willen] bannen, iedere beheerder, zaakvoerder of andere persoon die werkelijk deze bevoegdheid hebben gehad, wiens kennelijke grove fout heeft bijgedragen tot de faling van hun vennootschap. Deze beschikkingen vullen dus het verbod aan dat reeds in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 vervat zat t.a.v. de niet in rechten herstelde gefailleerden » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 46).

Daartoe werd in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 het hier in het geding zijnde artikel 3bis ingevoegd, op grond waarvan de rechtbank van koophandel een nog ruimer en niet aan enige strafrechtelijke incriminatie verbonden verbod kan opleggen ten aanzien van de gefailleerden of de daarmee gelijkgestelde personen die een kennelijke grove fout hebben begaan die heeft bijgedragen tot het faillissement.

B.6. De gezondmaking van de handelsfunctie is een doelstelling ten aanzien waarvan het in het geding zijnde verbod een pertinente maatregel is.

B.7. Het verbod waarin artikel 3bis, § 2, voorziet, kan niet worden beschouwd als een maatregel die op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokkenen. Het verbod om gedurende zekere tijd een handelsactiviteit uit te oefenen, is niet onverenigbaar met het bij artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde recht een menswaardig leven te leiden, vermits inkomsten op een andere manier kunnen worden verworven, tijdens de duur van het verbod en, a fortiori, wanneer dat verstreken is. De wetgever heeft overigens erover gewaakt te voorkomen dat dit verbod automatisch van toepassing zou zijn en heeft het afhankelijk gemaakt van een jurisdictionele toetsing door aan een rechter de bevoegdheid toe te kennen om het al dan niet uit te spreken en, binnen de bij de wet vastgestelde perken, de duur ervan vast te stellen.

B.8. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, schendt artikel 23 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^