gepubliceerd op 25 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 153/2004 van 15 september 2004 Rolnummer 2902 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, junctis de artikelen 48, 51, 55 en 77 van de wet van 8 april 1965 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 153/2004 van 15 september 2004 Rolnummer 2902 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, junctis de artikelen 48, 51, 55 en 77 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 janu ari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter L. François, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 29 januari 2004 in zake OMOB (thans Ethias) tegen N. Zinzen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 februari 2004, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Leidt de combinatie van, enerzijds, artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat voorziet in een weerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid van een ouder, dat berust op diens plicht van opvoeding van het minderjarige kind, met, anderzijds, de artikelen 48, 51, 55 en 77 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming - tot een verbreking van de gelijkheid van de middelen van verdediging, in de zin van artikel 10 van de Grondwet, in zoverre de burgerlijke partij een vermoeden iuris tantum geniet ten aanzien van de ouder die over geen enkel middel beschikt om het om te keren ? - tot een discriminatie, wat de omkering van het vermoeden van aansprakelijkheid betreft, tussen, enerzijds, de ouder die, buiten het bestaan van een dossier inzake jeugdbescherming met betrekking tot het minderjarige kind, beschikt over een burgerrechtelijk onderzoek betreffende dezelfde feiten als die welke een dossier inzake jeugdbescherming kan bevatten, en dat onderzoek in het geding kan voorleggen en, anderzijds, de ouder wiens kind het voorwerp heeft uitgemaakt van een dossier inzake jeugdbescherming dat hij niet in de debatten kan voorleggen ? - tot een onevenredigheid tussen, enerzijds, de interpretatie van de artikelen 48, 51, 55 en 77 van de wet van 8 april 1965, in die zin geïnterpreteerd dat de aansprakelijk geachte ouder wordt verboden toegang te hebben tot de dossiers inzake jeugdbescherming en die voor te leggen, voorlegging die het hem mogelijk zou maken zijn goede opvoeding aan te tonen, en, anderzijds, het door de wetgever nagestreefde doel ? » Op 18 februari 2004 hebben de rechters-verslaggevers L. François en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft met name betrekking op de artikelen 48, 51, 55 en 77 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, die bepalen : «
Art. 48.§ 1. In de rechtsplegingen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, eerste afdeling, maakt iedere ouder of persoon die een jongere onder zijn bewaring heeft, het voorwerp uit van een onderscheiden rechtspleging.
Die rechtsplegingen kunnen alleen tijdens de voorbereidende rechtspleging met andere rechtsplegingen worden samengevoegd. De stukken welke gegevens bevatten betreffende elk van de ouders of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, moeten gescheiden blijven van de andere procedurestukken. Zij mogen niet aan de andere partijen worden medegedeeld.
Tijdens de duur van de voorbereidende rechtspleging kan het openbaar ministerie de mededeling van deze stukken aan de partijen weigeren, indien het oordeelt dat deze mededeling de belangen van de betrokken personen kan schaden. § 2. Indien in de rechtsplegingen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling 2, het feit gepleegd door de persoon beneden de achttien jaar samenhangt met een misdrijf dat begaan zou zijn door een of meer personen die niet aan de rechtsmacht van de jeugdrechtbank zijn onderworpen, worden de vervolgingen gesplitst zodra zulks zonder nadeel voor het vooronderzoek of voor het gerechtelijk onderzoek kan geschieden.
De vervolgingen kunnen worden samengevoegd indien de jeugdrechtbank overeenkomstig artikel 38 de zaak uit handen heeft gegeven. » «
Art. 51.Wanneer de zaak eenmaal aanhangig is bij de jeugdrechtbank, kan deze te allen tijde de betrokkene, de ouders, de voogden, degenen die hem onder hun bewaring hebben, evenals iedere andere persoon oproepen, onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek, artikel 156 van het Wetboek van strafvordering en artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.
In de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 145, 148, 302, 361, § 3, 367, § 7, laatste lid, 373, 374, 375, 376, 377, 379, en 477 van het Burgerlijk Wetboek, worden de vader, de moeder en eventueel de persoon aan wie de bewaring van het kind is toevertrouwd, voor de rechtbank opgeroepen door de griffier. In de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 485 van het Burgerlijk Wetboek, 43, 45, 46 en 46bis van de wet van 3 juli 1978 op de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1981, worden de verzoeker, de vader, de moeder of de voogd en de minderjarige voor de rechtbank opgeroepen door de griffier; bij de oproeping van degene of degenen van hen die geen verzoek heeft of hebben ingediend, wordt een gelijkluidend afschrift van de vordering gevoegd.
Indien, in de andere aangelegenheden, de minderjarige of de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, op de oproeping niet verschijnen en deze personen dit niet kunnen rechtvaardigen, kunnen zij door de jeugdrechtbank veroordeeld worden tot geldboete van één tot vijfentwintig frank en tot gevangenisstraf van één tot zeven dagen, of tot een van die straffen alleen. » «
Art. 55.Wanneer een zaak als bedoeld in titel II, hoofdstuk III, bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, wordt aan de partijen en aan hun advocaat kennis gegeven van de neerlegging van het dossier ter griffie waar ze er vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding inzage kunnen van nemen.
De partijen en hun advocaat kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een maatregel bedoeld in de artikelen 52 en 53 vordert, alsmede gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij zulke maatregelen worden opgelegd.
De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding. » «
Art. 77.Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermede verband houden.
Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing. » B.1.2. Artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Men is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft.
De vader en de moeder zijn aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.
De meesters en zij die anderen aanstellen, voor de schade door hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben.
De onderwijzers en de ambachtslieden, voor de schade door hun leerlingen en leerjongens veroorzaakt gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan.
De hierboven geregelde aansprakelijkheid houdt op, indien de ouders, onderwijzers en ambachtslieden bewijzen dat zij de daad welke tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft, niet hebben kunnen beletten. » B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling ten aanzien van de rechten van verdediging dat de in het geding zijnde bepalingen teweegbrengen onder de ouders die burgerrechtelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, naargelang ten aanzien van hun kind al dan niet jeugdbeschermingsmaatregelen zijn genomen met betrekking tot de feiten waarvoor zij burgerrechtelijk aansprakelijk zijn : in het eerste geval kan de ouder, volgens artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965, geen toegang hebben tot de elementen van het dossier die het hem in voorkomend geval mogelijk zouden maken het vermoeden iuris tantum dat krachtens het voormelde artikel 1384, tweede en vijfde lid, op hem rust, om te keren; in het tweede geval zou hij toegang hebben tot de elementen van een onderzoek van gemeen recht.
B.3. Er zij opgemerkt dat, aangezien de vraag betrekking heeft op de combinatie van artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek en bepalingen van de wet betreffende de jeugdbescherming, de vaststelling van een discriminatie niet alleen die laatste bepalingen, maar ook het vermoeden van artikel 1384, dat de wetgever als weerlegbaar heeft opgevat, opnieuw in het geding zou brengen.
B.4. In tegenstelling tot wat de c.v. P&V Verzekeringen in haar memorie met verantwoording aanvoert, hebben de prejudiciële vraag waarop het arrest nr. 45/2002 antwoordt en de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag geen betrekking op klaarblijkelijk verschillende situaties, aangezien beide betrekking hebben op de vergelijking tussen burgerrechtelijk aansprakelijke personen die geen elementen van het dossier betreffende de minderjarige kunnen aanvoeren wanneer zij materiële belangen moeten verdedigen, en burgerrechtelijk aansprakelijke personen die, in andere rechtsgedingen, zonder dergelijke beperkingen kunnen handelen. In dat arrest heeft het Hof immers gezegd : « B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet volgt dat de wetgever, met het oog op ' het bijzondere karakter van de rechtspleging voor minderjarigen ', bepalingen heeft aangenomen die afwijken van het gemeen burgerlijk en strafprocesrecht, onder meer om ' te voorkomen dat gegevens over de persoonlijkheid in handen vallen van derden, door het dossier in twee te verdelen : een deel met betrekking tot de feiten en de rechtspleging; een tweede deel met betrekking tot de persoonlijkheid en het sociale milieu. Mededeling van het tweede deel aan derden of aan de burgerlijke partij is verboden ' (Parl. St., Kamer, 1963-1964, nr. 637/7, p. 9). Die bezorgdheid om de minderjarigen te beschermen en hun privé-leven te eerbiedigen, zij het ten nadele van bepaalde belangen, is nogmaals tot uiting gekomen bij de wijziging van artikel 55 van de wet van 8 april 1965 door de wet van 2 februari 1994 (Parl. St., Kamer, B.Z., 1991-1992, nr. 532/9, p. 15, en Senaat, 1992-1993, nr. 633-2, p. 91) : ' De Minister herinnert eraan dat het gaat om vertrouwelijke inlichtingen over de minderjarige, terwijl de burgerlijke partij alleen materiële belangen verdedigt. De burgerlijke partij heeft geen belang bij dergelijke mededeling.
Wat de minderjarige zelf betreft, is het zo dat bijvoorbeeld het psycho-medisch verslag inlichtingen zou kunnen bevatten die hem een trauma zouden kunnen bezorgen.
In geval van uithandengeving wordt het persoonlijkheidsdossier zelfs niet aan de strafrechter bezorgd.
Er wordt hieraan toegevoegd dat het dikwijls gebeurt dat het resultaat van medische of psychiatrische deskundige onderzoeken aan de partijen niet wordt medegedeeld. ' (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 633-2, pp. 91 en 92) [...] B.4. De algemene economie van de wet van 8 april 1965 verantwoordt dat het persoonlijkheidsdossier van de minderjarige, dat in de eerste plaats wordt opgesteld opdat de jeugdrechtbank de maatregel neemt die het meest aangepast is aan de betrokken minderjarige, niet zou worden medegedeeld aan een partij die materiële belangen verdedigt of belangen die strijdig zijn met die van de minderjarige. Zulks verantwoordt dat de ouders van de minderjarige de mededeling van stukken van het dossier kunnen verkrijgen voor de jeugdrechtbank, wanneer zij betrokken worden bij de keuze van de maatregelen die de rechter ten aanzien van de minderjarige moet nemen, terwijl zij daarentegen die stukken niet kunnen aanvoeren om te vragen dat zij zouden worden vrijgesteld van de aansprakelijkheid die hun krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek ten laste wordt gelegd.
Het zou strijdig zijn met de algemene economie van de wet en met het beginsel van de tegenspraak dat de mededeling van het persoonlijkheidsdossier aan de burgerrechtelijk aansprakelijken wordt toegestaan, terwijl die mededeling niet kan worden gedaan aan de minderjarige zelf, aan de burgerlijke partij en aan de correctionele rechtbank.
B.5. De maatregel zou onevenredig zijn met het nagestreefde doel mocht hij aan diegene van wie artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek tot bewijs van het tegendeel aanneemt dat zij burgerlijk aansprakelijk zijn, verbieden elementen betreffende de persoon van de minderjarige of het milieu waarin hij leeft aan te voeren, terwijl dergelijke elementen onontbeerlijk zouden zijn voor de verdediging van de belangen van die partijen. Dat is evenwel niet de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling. Zij belet alleen dat, ten behoeve van de verdediging van die partijen, gebruik wordt gemaakt van stukken die op dergelijke elementen betrekking hebben maar met andere oogmerken werden ingewonnen, in het kader van een van de gewone regels van de strafrechtspleging of van de burgerlijke rechtspleging afwijkende procedure, die de bescherming van de minderjarige beoogt. Zij verbiedt die partijen niet om, bij wege van de gemeenrechtelijke bewijsvoering, argumenten te halen uit de persoonlijkheid van de minderjarige of zijn milieu. » B.5. De in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vraag dient, om dezelfde motieven, op dezelfde manier te worden beantwoord als de vraag die heeft geleid tot het arrest nr. 45/2002. De overwegingen van de partij c.v. P&V Verzekeringen betreffende de bewijsvoeringen van gemeen recht in het Gerechtelijk Wetboek, waarnaar het arrest nr. 45/2002 verwijst en volgens welke die bewijsvoeringen ondoeltreffend zouden zijn wanneer, zoals te dezen, alleen het jeugdbeschermingsdossier het mogelijk zou maken de aanspraken van de partijen aan te tonen, zouden het Hof niet ertoe kunnen brengen de in het geding zijnde bepalingen af te keuren : louter het gegeven dat dit dossier bewijselementen zou bevatten, maakt het immers niet mogelijk ervan uit te gaan dat de verklaringen van de partijen alleen aan de hand van dat dossier zouden kunnen worden aangetoond, aangezien die partijen ook, zelf en zoals iedere andere rechtzoekende wiens aansprakelijkheid in het geding zou worden gebracht op grond van artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, de bewijselementen kunnen verenigen, ongeacht of die al dan niet reeds voorkomen in het jeugdbeschermingsdossier. Zij zullen weliswaar niet kunnen steunen op elementen die, zoals het medisch-psychologisch verslag of de getuigenis van ambtenaren van de diensten inzake jeugdbescherming, alleen werden verzameld omdat beschermende maatregelen werden overwogen; maar de burgerrechtelijk aansprakelijke partij in staat stellen dergelijke elementen aan te wenden, zou niet alleen inhouden dat die kunnen worden aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor zij werden ingewonnen (zoals dat hiervoor is uiteengezet), maar zou een moeilijk te verantwoorden verschil in behandeling invoeren onder de personen wier burgerrechtelijke aansprakelijkheid in het geding zou worden gebracht op grond van artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek naargelang ten aanzien van de betrokken minderjarige al dan niet jeugdbeschermingsmaatregelen zouden zijn genomen; de mogelijkheid om de elementen van een jeugdbeschermingsdossier aan te wenden, vormt in het eerste geval een onbetwistbaar voordeel.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 48, 51, 55 en 77 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en artikel 1384, tweede en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij de vader en de moeder die in de hoedanigheid van voor de minderjarige burgerrechtelijk aansprakelijken worden gedagvaard, het recht ontzeggen de dossiers die krachtens de bepalingen van die wet als jeugdbeschermingsmaatregelen zijn opgesteld, te raadplegen en ter verdediging aan te voeren.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.