gepubliceerd op 25 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 151/2004 van 15 september 2004 Rolnummer 2842 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 1, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting t Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 151/2004 van 15 september 2004 Rolnummer 2842 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 1, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 november 2003 in zake de n.v. Compagnie européenne de constructions immobilières tegen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 november 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, § 1, in samenhang met artikel 3, § 1, litt. c, van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat de eigenaars van een oppervlakte in een groot kantoorgebouw verschillend worden belast naargelang die personen al dan niet eigenaar zijn van andere oppervlakten in hetzelfde gebouw, in die mate dat het merendeel van de eigenaars van een dergelijk gebouw, ondanks de aanzienlijke omvang ervan, soms zelfs aan de belasting ontsnappen omdat dat gebouwd onroerend goed dat niet voor huisvesting is bestemd, is ingedeeld in oppervlakten van hoogstens 300 vierkante meter en veel van die oppervlakten aan verschillende eigenaars toebehoren, terwijl het doel van de gewestwetgever erin bestond de gebouwde onroerende goederen met een grote oppervlakte, indien die niet op onmisbare wijze complementair zijn aan de woonfunctie, zwaarder te belasten ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 8 (waarvan de eerste paragraaf het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt) van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen bepaalt : « § 1. De belasting verschuldigd door de belastingplichtigen bedoeld in artikel 3, § 1, c), is vastgesteld, per bebouwde eigendom, op 6,36 euro per vierkante meter vloeroppervlakte boven de eerste 300 vierkante meter, of als het gaat om oppervlakten die bestemd zijn voor industriële of ambachtelijke activiteiten boven de eerste 2.500 vierkante meter, zonder dat ze een bedrag overeenstemmend met 14 % van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de oppervlakte van de volledige eigendom of een gedeelte ervan, onderworpen aan de belasting, mag overschrijden.
Het geïndexeerd kadastraal inkomen, zoals bedoeld in het vorige lid, is het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de indexcoëfficiënt van het jaar voorafgaand aan het belastingjaar. § 2. Voor de vaststelling van de in § 1 hierboven bedoelde oppervlakten, dienen verstaan de oppervlakten van de vloeren gemeten zonder aftrek van de oppervlakten van de binnenmuren en doorgangen; die oppervlakten worden beperkt tot het vlakke deel van de gevelmuren en het midden van de gemeenschappelijke muren. » Het bedrag van 6,36 euro werd vroeger vastgesteld op 200 frank (ordonnantie van 23 juli 1992) en op 5,00 euro (ordonnantie van 13 december 2001).
B.2. Artikel 3, § 1, (de prejudiciële vraag verwijst naar littera c) ervan) van dezelfde ordonnantie bepaalt : « De belasting is verschuldigd : a) door ieder gezinshoofd dat een op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest gelegen bebouwde eigendom volledig of gedeeltelijk als eerste of tweede verblijfplaats bewoont. Volgens deze ordonnantie wordt als gezin beschouwd, ofwel een alleenstaande persoon, ofwel een vereniging van twee of meerdere personen die gewoonlijk in eenzelfde woning verblijven en er in gemeenschap leven.
In geval van betwisting over de samenstelling van het gezin kan als bewijsstuk een attest betreffende de samenstelling van het gezin, uitgereikt door het gemeentebestuur, geëist worden; b) door eenieder die een op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest gelegen bebouwde eigendom volledig of gedeeltelijk betrekt, en er voor eigen rekening een al dan niet winstgevende activiteit uitoefent, inclusief een vrij beroep, en door elke rechtspersoon of feitelijke vereniging die er hun maatschappelijke, administratieve, exploitatie- of bedrijfszetel hebben. Onder een feitelijke vereniging moet worden begrepen, een groepering van fysieke personen die, op basis van een schriftelijk contract, in eenzelfde gebouw, zich onder elkaar organiseren en de kosten delen, om de gemeenschappelijke diensten te verzekeren tot uitoefening van eenzelfde beroep, en die desgevallend, de winsten die eruit kunnen voortvloeien onder elkaar delen; c) door de volle eigenaar of, bij gebreke aan een volle eigenaar door de erfpachter, de vruchtgebruiker of de houder van een recht van gebruik van een bebouwde eigendom of van een gedeelte ervan, gelegen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, die niet bestemd is voor een in a) hierboven bedoeld gebruik.» B.3. Uit de prejudiciële vraag, alsook uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de rechter « de eigenaars van een verdieping met een oppervlakte van 300 vierkante meter in een groot kantoorgebouw » met elkaar vergelijkt « naargelang die eigenaars al dan niet eigenaar zijn van andere verdiepingen in hetzelfde gebouw : is dat het geval, dan zouden dergelijke eigenaars de belasting immers verschuldigd zijn, die berekend wordt volgens de oppervlakte van het gebouw waarop hun eigendomsrecht wordt uitgeoefend, verminderd met 300 vierkante meter [...], terwijl zij aan die belasting zouden ontsnappen wanneer dat niet het geval is. » B.4. De in het geding zijnde bepalingen schrijven alleen voor dat de belasting die zij beogen, verschuldigd is per vierkante meter oppervlakte boven de eerste 300 vierkante meter voor elke bebouwde eigendom of een gedeelte daarvan dat niet voor bewoning is bestemd.
Het in het geding zijnde artikel 8, § 1, bepaalt immers dat « de belasting [...] is vastgesteld, per bebouwde eigendom, op 6,36 EUR per vierkante meter vloeroppervlakte boven de eerste 300 vierkante meter ». In verband met die bepaling vermeldt de memorie van toelichting : « De derde categorie van belastingsplichtigen betaalt een belasting gelijk aan 200 fr. per m2 boven de eerste 300 m2 met als maximum een bedrag overeenstemmend met 14 % van het kadastraal inkomen.
Wat betreft deze laatste belasting, zal er voor de berekening van de belasting, per belastingplichtige een aantal dossiers zijn overeenstemmend met het aantal gebouwen waarop hij geheel of gedeeltelijk de beoogde zakelijke rechten geniet. De titularis van het zakelijk recht zal belastingplichtig zijn per gebouw, voor de oppervlakten waarop het recht wordt uitgeoefend, verminderd met 300 m2 en beperkt tot 14 % van het kadastraal inkomen voor het gedeelte van het betreffende gebouw. Twee verdiepingen in eenzelfde gebouw leiden dus tot één belasting op de totale oppervlakte; twee verdiepingen in volledig onderscheiden gebouwen leiden tot twee belastingen, telkens op de betreffende oppervlakte. » (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, nr. A-184/1, p. 5).
De in het geding zijnde bepalingen voeren dus een verschil in behandeling tussen belastingplichtigen in volgens de oppervlakte van het onroerend goed waarop zij hun recht uitoefenen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de oppervlakte die de grondslag van de belasting vormt, al dan niet uit verschillende verdiepingen zou bestaan, noch met de oppervlakte of het aantal van die verdiepingen.
B.5. Het verschil in behandeling tussen eigenaars naargelang de oppervlakte van het gebouw of het gedeelte ervan dat zij bezitten, kleiner is dan of gelijk aan, dan wel groter dan 300 vierkante meter, vloeit volgens de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde ordonnantie voort uit de wil van de gewestwetgever om de financiering van het Gewest te waarborgen, waarbij hij echter alert blijft voor het beleid inzake huisvesting (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, nr. A-184/1, p. 2). In de memorie van toelichting staat immers te lezen : « Wat de gebouwen betreft die niet voor bewoning bestemd zijn, dient met verscheidene objectieve vaststellingen rekening te worden gehouden.
Aangaande het administratief beheer dienen volgende overwegingen onderlijnd te worden : het grootste gedeelte van de bebouwde oppervlakten die bestemd zijn voor het gebruik van een beroepsactiviteit betreffen een oppervlakte die de 300 m2 niet overstijgt. Zo gebruiken 90 % van de zelfstandigen oppervlakten die onder de 300 m2 liggen, hetgeen een forfaitaire belasting verantwoordt ten laste van de bezetter, voor wie deze belasting een beroepskost zal uitmaken. De activiteiten die er worden uitgeoefend vertegenwoordigen het onmisbaar complement bij de bewoning. Ook hier stelt men vast dat heel wat bezetters geen eigenaar van het gebouw zijn.
Tenslotte zijn er de oppervlakten die niet voor bewoning zijn bestemd en die 300 m2 overschrijden : zij kunnen niet worden beschouwd als een onmisbaar complement voor de woonfunctie. Hier zijn de dispariteiten zo groot dat een forfaitaire belasting boven deze oppervlakte niet mogelijk is. Gelet op de omvang van bepaalde gebouwen zou een belasting op basis van de oppervlakte alleen, en zonder beperking, kunnen aanleiding geven tot overdreven bedragen. Daarom wordt voorgesteld een limiet vast te stellen ten belope van 14 procent van het kadastraal inkomen.
Het lijkt billijk dat de eigenaars van dergelijke oppervlakten bijdragen tot de financiering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.
Bovendien worden talrijke gebouwen in het Gewest ingenomen door personen en instellingen die niet belastingplichtig zijn. Het rendement van de belasting wordt derhalve verhoogd als men niet de bezetter, maar wel de eigenaar belast. Nagenoeg al deze gebouwen hebben een oppervlakte die 300 m2 overtreft. » (ibid., p. 3) B.6. Dergelijke overwegingen verantwoorden het onder B.5 uiteengezette verschil in behandeling. Zij houden zoveel mogelijk rekening met de verscheidenheid van de situaties van de belastingplichtigen. Zij steunen op criteria die in verband staan met het nagestreefde doel. De gedifferentieerde belasting van de belastingplichtigen - waarbij artikel 5 van de ordonnantie overigens voorziet in een forfaitaire belasting voor de gezinshoofden en de bezetters (natuurlijke personen die een al dan niet winstgevende activiteit uitoefenen en rechtspersonen of feitelijke verenigingen) - is niet onevenredig met die doelstelling.
B.7. Wellicht kunnen de in het geding zijnde bepalingen ertoe leiden dat, in eenzelfde gebouw met verschillende verdiepingen met een oppervlakte van hoogstens 300 vierkante meter, de eigenaars de belasting al dan niet verschuldigd zijn naargelang zij een of meerdere verdiepingen bezitten, terwijl, volgens de prejudiciële vraag, het voornemen van de gewestwetgever erin zou bestaan « de gebouwde onroerende goederen met een grote oppervlakte, indien die niet op onmisbare wijze complementair zijn aan de woonfunctie, zwaarder te belasten ».
Hieruit volgt niet dat dit verschil in behandeling in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt immers dat « nagenoeg al deze gebouwen [...] een oppervlakte [hebben] die 300 vierkante meter overtreft ». De partijen voeren geen elementen aan die het mogelijk maken die bewering tegen te spreken. De gewestwetgever kan niet worden verweten de belasting niet aan theoretische of uitzonderlijke gevallen te hebben aangepast, aangezien hij de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering kan opvangen. Hij kan niet gedetailleerd op de individuele situaties ingaan, zonder een controle te organiseren waarvan de kostprijs het rendement van de belasting in het gedrang zou kunnen brengen.
De gevolgen van de maatregel zijn niet onevenredig, aangezien de belastingplichtigen die eigenaar zijn van verschillende verdiepingen, niet worden belast op de eerste 300 vierkante meter, waarbij dat voordeel overeenstemt met het voordeel toegekend aan de belastingplichtige die eigenaar zou zijn van slechts één verdieping.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 1, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.