gepubliceerd op 14 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 135/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2795 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, gesteld door de Ra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 135/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2795 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 123.335 van 24 september 2003 in zake G. Gillet tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 oktober 2003, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Miskent artikel 15 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader artikel 182 van de Grondwet, doordat het de Koning ertoe machtigt de regels te bepalen voor de beoordeling van de morele, karakteriële, fysieke en professionele hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader zonder die bevoegdheid enigszins te beperken en schendt het hierdoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de beoogde categorie van militairen een grondwettelijke waarborg ontzegt ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling en de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1. Op het ogenblik waarop de verzoeker zijn verzoekschrift voor de Raad van State heeft ingediend, bepaalde artikel 15 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader : « De Koning bepaalt de regels die gelden bij de beoordeling van de morele, karakteriële, fysieke en professionele hoedanigheden van een kandidaat.
Voordat de kandidaat zijn vorming begint, worden zijn morele, karakteriële en fysieke hoedanigheden beoordeeld volgens de regels die de Koning bepaalt. Die beoordeling kan tijdens de vorming worden herzien. » Het tweede lid van de voormelde bepaling is op 1 januari 2004 opgeheven bij artikel 105 van de wet van 27 maart 2003 betreffende de werving van de militairen.
B.2. Uit de omstandigheden van de zaak die is voorgelegd aan de Raad van State en uit het verwijzingsarrest blijkt dat aan het Hof wordt gevraagd of het voormelde artikel 15, eerste lid, van de wet van 21 december 1990 de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet schendt, in zoverre het, door de Koning ertoe te machtigen de regels te bepalen voor de beoordeling van de morele, karakteriële, fysieke en professionele hoedanigheden die vereist zijn voor een actieve kandidaat-militair zonder die bevoegdheid enigszins te beperken, op discriminerende wijze aan die categorie van burgers de waarborg zou ontzeggen van het optreden van een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zoals voorgeschreven in artikel 182 van de Grondwet.
Ten gronde B.3.1. Artikel 182 van de Grondwet bepaalt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen. » Door aan de wetgevende macht de voormelde bevoegdheden toe te kennen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat alleen de uitvoerende macht de krijgsmacht regelt. Artikel 182 van de Grondwet waarborgt aldus aan elke militair dat hij niet aan verplichtingen kan worden onderworpen zonder dat daartoe is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
B.3.2. Hoewel artikel 182 van de Grondwet aan de federale wetgever de regelgevende bevoegdheid voorbehoudt, sluit het echter niet uit dat de wetgever aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid toekent.
Een delegatie aan de Koning is niet strijdig met het legaliteitsbeginsel, voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
Bijgevolg dient te worden onderzocht of de bij artikel 15, eerste lid, van de wet van 21 december 1990 aan de Koning verleende machtiging binnen de aldus vastgestelde perken blijft.
B.3.3. Artikel 15, eerste lid, kent aan de Koning de bevoegdheid toe om te oordelen welke de morele, karakteriële, fysieke en professionele hoedanigheden van een kandidaat zijn, hoedanigheden die, naar luid van de wet van 21 december 1990, doorslaggevend zijn voor de voortzetting en de evolutie van de loopbaan van een kandidaat-militair, zonder dat in de wettekst de zin en het kader van die machtiging nader worden gepreciseerd.
B.3.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de minister de vereiste voorwaarden en criteria opgesomd ter afbakening van de morele geschiktheid van de kandidaten, die zouden worden vermeld in het koninklijk besluit tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van de kandidaten. In het verslag uitgebracht namens de Commissie voor de defensie kan men lezen : « Over de nodige morele hoedanigheden beschikt de Belg : - die niet is veroordeeld op grond van de titels VII en IX van het Strafwetboek; - die niet is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden of meer voor een ander motief dan het hierboven bedoelde; - die niet is ontzet uit een openbaar ambt of die niet is veroordeeld tot ontzetting van de rechten opgesomd in artikel 31 van het Strafwetboek; - die niet definitief van zijn ambt als militair van het actieve kader is ontheven, wiens dienstneming of wederdienstneming niet ambtshalve is verbroken en die niet ambtshalve uit de graad is ontslagen of aan wie de graad niet ambtshalve is ontnomen wegens feiten die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van militair.
Die hoedanigheden stemmen overeen met die welke vereist zijn voor het bewijs van goed zedelijk gedrag of, in voorkomend geval, die welke vermeld zijn op het omloopexemplaar bij het blad van gerechtelijk verleden dat deel uitmaakt van het persoonlijk dossier. » (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 1058/4, p. 19) De minister heeft ook preciseringen gegeven in verband met de criteria die door de Koning in aanmerking zouden worden genomen om de karakteriële en fysieke geschiktheid van de kandidaat vast te stellen (ibid., p. 20).
B.4. Aangezien de meeste elementen vermeld in B.3.4 van die aard waren dat ze konden worden opgenomen in de tekst zelf van de wet, had de wetgever, door zulks te doen, kunnen voldoen aan het bij artikel 182 van de Grondwet opgelegde wettigheidsbeginsel. Bij ontstentenis hiervan ontzegt de wetgever een categorie van militairen die grondwettelijke waarborg.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 15 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader schendt de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juli 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior