Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 125/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2787 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 2, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevall Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Boss(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202888
pub.
11/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 125/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2787 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 2, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals gewijzigd bij de wet van 19 oktober 1998, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 15 september 2003 in zake C. Preudhomme tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 september 2003, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4, § 2, van de wet van 3 juli 1967 [betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector], zoals gewijzigd door artikel 9 van de wet van 19 oktober 1998, het gelijkheidsbeginsel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat [het] de omvang van de vergoeding voor hulp van derden doet afhangen van de bezoldigingsregeling die op het slachtoffer van toepassing is in de dienst waarbij het werd aangeworven of in dienst trad dan wel het een discriminatie invoert tussen de vergoeding voor hulp van derden voor slachtoffers van een arbeidsongeval [binnen] de openbare sector [...] en de forfaitaire hulp van derden welke onder het toepassingsgebied van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 [valt] ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 4, § 2, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, dat luidt : « Als de toestand van het slachtoffer absoluut de geregelde hulp van een derde vereist, kan het aanspraak maken op een bijkomende vergoeding die vastgesteld wordt volgens de noodzaak van deze hulp, berekend op basis van het gewaarborgd maandloon of van het gemiddelde maandelijks minimuminkomen dat gewaarborgd wordt volgens de bezoldigingsregeling die op het slachtoffer toepasselijk is in de dienst waar het aangeworven of in dienst genomen is. Het jaarlijks bedrag van deze bijkomende vergoeding mag niet meer bedragen dan de bovenvermelde vergoeding vermenigvuldigd met twaalf. » B.1.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat ze de omvang van de vergoeding voor de hulp van derden doet afhangen van de bezoldigingsregeling die op het slachtoffer van toepassing is in de dienst waarbij het werd aangeworven of in dienst trad, dan wel een discriminatie invoert tussen, enerzijds, de vergoeding voor hulp van derden voor slachtoffers van een arbeidsongeval binnen de openbare sector en, anderzijds, de forfaitaire hulp van derden welke onder het toepassingsgebied van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 valt.

B.1.3. De prejudiciële vraag behoeft nuancering in die zin dat de in het geding zijnde bepaling, in tegenstelling tot de vroegere regeling, de vergoeding voor hulp van derden niet doet afhangen van de bezoldigingsregeling die op het slachtoffer van toepassing is, maar wel van het gewaarborgd maandloon of van het gemiddeld maandelijks minimuminkomen dat wordt gewaarborgd volgens de bezoldigingsregeling die op het slachtoffer van toepassing is in de dienst waar het aangeworven of in dienst genomen is.

Het Hof dient bijgevolg te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat ze bij de vaststelling van het bedrag voor de hulp van derden een verschil in behandeling instelt, enerzijds, tussen personen werkzaam in de overheidssector, naar gelang van de dienst waar ze werden aangeworven of in dienst traden, en, anderzijds, tussen personen werkzaam in de overheidssector en personen werkzaam in de privé-sector, die vallen onder de wet van 10 april 1971.

B.1.4. Artikel 24, vierde en vijfde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 luidt : « Indien de toestand van de getroffene volstrekt de geregelde hulp van een ander persoon vergt, kan hij aanspraak maken op een bijkomende vergoeding, vastgesteld in functie van de noodzakelijkheid van deze hulp, op basis van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon zoals vastgesteld voor een voltijds werknemer, door collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad.

Het jaarlijks bedrag van deze bijkomende vergoeding mag het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon, vermenigvuldigd met 12, niet overschrijden. » B.2.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet van 3 juli 1967 werd aangenomen om het personeel van de overheidsdiensten te verzekeren tegen de gevolgen van de ongevallen op de weg of de plaats van het werk en de beroepsziekten. « Het nagestreefde doel bestaat erin hun een stelsel te bezorgen dat kan vergeleken worden met het stelsel dat reeds toegepast wordt in de privé-sector. De Regering oordeelde het noch mogelijk noch wenselijk de personeelsleden van de overheidsdiensten te onderwerpen aan dezelfde bepalingen als de arbeiders en de bedienden uit de privé-sector. Het statuut der ambtenaren bevat particulariteiten waarmee rekening dient gehouden en die in zekere gevallen, het aanvaarden van eigen regelen rechtvaardigen. Het doel blijkt [lees : blijft] evenwel hetzelfde : aan het slachtoffer een vergoeding verzekeren welke aangepast is aan het nadeel opgelopen tengevolge van een ongeval » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, pp. 3 en 4;

Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 242, pp. 2 en 3) De wetgever verklaarde eveneens : « Van een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privé-sector tot de openbare sector is er dus geenszins sprake. » (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 339/6, p. 2) B.2.2. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever voor de werknemers van de privé-sector en die van de openbare sector een vergelijkbaar stelsel heeft willen vaststellen op het vlak van de regeling van schadeloosstelling van slachtoffers van een arbeidsongeval.

B.2.3. De regelgevingen inzake arbeidsongevallen, vastgesteld, enerzijds, in de wet van 3 juli 1967 en, anderzijds, in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, groeien naar elkaar toe en bevatten zelfs analoge bepalingen. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privé-sector tot de openbare sector heeft afgewezen, gelet op de eigen kenmerken van elke sector, in het bijzonder het feit dat de rechtspositie van ambtenaren over het algemeen reglementair van aard is, terwijl de tewerkstelling in de privé-sector contractueel van aard is.

B.2.4. Aangezien de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers verantwoorden dat zij aan verschillende systemen onderworpen zijn, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.3.1. Vóór de wijziging van de in het geding zijnde bepaling door de wet van 19 oktober 1998 had het slachtoffer van een arbeidsongeval dat op grond van de wet van 3 juli 1967 aanspraak kon maken op een vergoeding voor hulp van een derde, recht op een verhoging van de rente wegens blijvende invaliditeit, die werd berekend op grond van de jaarlijkse bezoldiging waarop de getroffene recht had op het tijdstip dat het ongeval zich voordeed.

B.3.2. De wet van 19 oktober 1998 heeft de rente wegens blijvende invaliditeit ten gevolge van een arbeidsongeval en de vergoeding voor de hulp van een derde losgekoppeld.

De wetgever achtte die wijziging noodzakelijk omdat de vroegere regeling niet volstond om een werkelijk loon te betalen voor de zorgverlenende persoon (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1534/1, p. 5). Aldus trok hij een parallel met de arbeidsongevallenregeling voor de privé-sector, waar reeds in 1989 een soortgelijke wijziging werd doorgevoerd, eveneens met de bedoeling beter aan de noden van het slachtoffer tegemoet te komen (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, pp. 23 en 24).

Op die wijze werd een einde gemaakt aan de ongelijke behandeling die hierin bestond dat slachtoffers met een hoog basisloon een hogere vergoeding voor hulp van derden konden genieten dan slachtoffers met een laag basisloon, alhoewel de behoefte aan hulp hiervan onafhankelijk is.

B.3.3. Zoals in de privé-sector heeft de vergoeding voor hulp van derden, toegekend aan een slachtoffer van een arbeidsongeval in de overheidssector, een forfaitair karakter. In beide gevallen wordt de bijkomende vergoeding vastgesteld op grond van de noodzakelijkheid van die hulp.

B.4.1. Het onderscheid in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat in de wet van 10 april 1971 de vergoeding wordt berekend op basis van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon zoals vastgesteld voor een voltijds werknemer, door collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, terwijl in de wet van 3 juli 1967 de vergoeding wordt berekend op basis van het gewaarborgd maandloon of van het gemiddeld maandelijks minimuminkomen dat wordt gewaarborgd volgens de bezoldigingsregeling die op het slachtoffer toepasselijk is in de dienst waar het aangeworven is of in dienst genomen is, steunt op een objectief criterium, namelijk de aard van de werkgever, die in het ene geval een private en in het andere geval een publieke persoon is.

Dat hierdoor voor de besturen en instellingen die onder de wet van 3 juli 1967 vallen, niet hetzelfde minimumloon wordt gehanteerd als berekeningsbasis, hangt samen met het specifieke karakter van de arbeidsongevallenregeling voor de publieke sector, die krachtens artikel 1 van de voormelde wet op zeer verschillende overheidsbesturen en instellingen van toepassing kan worden verklaard, waarvoor geen eenvormig minimumloon geldt.

Overigens moet worden opgemerkt dat terwijl artikel 24, vierde lid, van de wet van 10 april 1971 verwijst naar het gewaarborgd maandelijks minimumloon zoals vastgesteld voor een voltijds werknemer, door collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, op basis daarvan minimumlonen werden bepaald die verschillen naar gelang van de leeftijd en de anciënniteit van de werknemer, zodat er ook daar geen eenvormig minimumloon is.

B.4.2. Door de eigen logica van de arbeidsongevallenregeling voor de private sector, enerzijds, en de publieke sector, anderzijds, zijn verschillen verantwoord, meer bepaald wat het bedrag van de vergoeding betreft. Rekening houdend met het feit dat, zowel in de publieke als in de private sector, de vergoeding voor hulp van een derde wordt bepaald op grond van de noodzaak voor het slachtoffer, dat in beide gevallen die forfaitaire vergoeding afhangt van het gewaarborgd minimumloon van toepassing in de dienst of onderneming waar het slachtoffer tewerkgesteld is met een jaarlijks plafond gelijk aan twaalf maal dat minimumloon, en dat de verschillen tussen de onderscheiden geldende minimumlonen niet zeer belangrijk zijn, is de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, § 2, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 19 oktober 1998, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juli 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^