gepubliceerd op 01 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 120/2004 van 30 juni 2004 Rolnummer 2806 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 120/2004 van 30 juni 2004 Rolnummer 2806 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 30 september 2003 in zake K. Heyde en V. Heyde tegen J. Heyde, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 oktober 2003, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 420bis van datzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij aan de burgerlijke partij de verplichting oplegt om binnen de termijn bedoeld in voornoemd artikel 420bis over te gaan tot betekening van de voorziening in cassatie aan de partij tegen wie deze is gericht en neerlegging van de stukken waaruit deze betekening blijkt, en dit op straffe van niet-ontvankelijkheid van de voorziening, terwijl geen gelijkaardige verplichting bestaat voor de in verdenking gestelde of de beklaagde die een voorziening in cassatie instelt tegen de burgerlijke partij ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Cassatieberoep in strafzaken wordt luidens artikel 417 van het Wetboek van Strafvordering gedaan door een verklaring, waarvan akte wordt opgemaakt, op de griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak deed. Die verklaring, die moet worden gedaan binnen vijftien vrije dagen na de uitspraak (artikel 373 van het Wetboek van Strafvordering), moet nauwkeurig aangeven tegen welke beslissing men zich voorziet. De verklaring wordt ingeschreven in een register, dat openbaar is. Eenieder heeft het recht zich uittreksels daaruit te doen afgeven.
B.2. Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Wanneer het beroep in cassatie tegen een arrest of een vonnis in laatste aanleg gewezen in criminele, correctionele of politiezaken, ingesteld wordt, hetzij door de burgerlijke partij, indien er een is, hetzij door het openbaar ministerie, wordt dit beroep niet alleen ingeschreven zoals bepaald in het vorige artikel, maar tevens binnen een termijn van drie dagen betekend aan de partij tegen wie het gericht is. » B.3. Cassatiemiddelen kunnen worden aangevoerd door het indienen van een verzoekschrift op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, binnen vijftien dagen volgend op de voormelde verklaring (artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering).
Wie de gelegenheid laat voorbijgaan om een verzoekschrift neer te leggen op de griffie van de rechtbank die, of het hof dat, de bestreden beslissing heeft gewezen, krijgt een tweede kans om zijn middelen ter kennis te brengen, namelijk door een memorie in te dienen op de griffie van het Hof van Cassatie, uiterlijk twee maanden sedert de dag waarop de zaak op de algemene rol van het Hof is ingeschreven (artikel 420bis, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) en, mocht die termijn nog lopen, ten minste acht dagen vóór de terechtzitting (artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering).
B.4. Het Hof dient te onderzoeken of artikel 418 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het cassatieberoep van een burgerlijke partij onontvankelijk kan worden verklaard wegens niet-naleving van het in artikel 418 vervatte vormvoorschrift, terwijl de beklaagde of inverdenkinggestelde die een cassatieberoep instelt niet aan een soortgelijke ontvankelijkheidsvoorwaarde is onderworpen.
B.5. Het cassatieberoep is een buitengewoon rechtsmiddel waardoor een partij in de mogelijkheid wordt gesteld om, wegens schending van de wet of wegens verzuim van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, de vernietiging te vragen van een beslissing gewezen in laatste aanleg.
Het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het beginsel van gelijkheid van wapens, houdt in dat de wetgever, wanneer hij in de mogelijkheid van aanwending van buitengewone rechtsmiddelen voorziet, bij de nadere uitwerking ervan het gelijkheidsbeginsel moet respecteren. Het gelijkheidsbeginsel impliceert evenwel niet dat de wetgever bij het bepalen van de modaliteiten de verschillende bij een strafzaak betrokken partijen, mede gelet op de onderscheiden belangen die zij behartigen, op dezelfde voet moet behandelen. Er is enkel vereist dat die modaliteiten niet leiden tot een discriminerende beperking van de bij de wet aan de partijen toegekende mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen.
B.6. De regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. De rechtscolleges dienen evenwel erover te waken dat die regels niet op een buitensporig formalistische wijze worden toegepast (cf. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 20 april 2004, Bulena t/ Tsjechische Republiek, §§ 28, 30 en 35).
B.7. Het vormvoorschrift van de betekening, vervat in artikel 418 van het Wetboek van Strafvordering, is voor het Hof van Cassatie een ontvankelijkheidsvoorwaarde, die ambtshalve wordt onderzocht en waarvan het bewijs van naleving binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafvordering moet worden neergelegd.
De betekening strekt ertoe het cassatieberoep ter kennis te brengen van de partij tegen wie het is gericht, teneinde die partij toe te staan haar verdediging voor te bereiden.
Weliswaar zou die kennisgeving ook op andere wijzen kunnen geschieden, maar wanneer de wetgever in de betekening van het cassatieberoep voorziet, vermag hij niet, zonder objectieve en redelijke verantwoording, bepaalde partijen de waarborg van dat vormvoorschrift te ontzeggen. Het beginsel van de wapengelijkheid houdt immers de verplichting in om aan elke partij de mogelijkheid te bieden om haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij.
B.8. Ongetwijfeld zijn de mogelijke gevolgen van een cassatieberoep dat tegen een verdachte of inverdenkinggestelde is gericht van een andere aard dan die van een cassatieberoep dat tegen een burgerlijke partij is gericht en behartigen de verschillende partijen verschillende belangen, maar zulks staat niet eraan in de weg dat de rechten van de verdediging voor alle partijen op dezelfde wijze behoren te gelden.
Het verschil in behandeling inzake kennisgeving aan de burgerlijke partij, enerzijds, en de verdachte en inverdenkinggestelde, anderzijds, is derhalve niet pertinent ten aanzien van de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel.
B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.