gepubliceerd op 19 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 146/2004 van 15 september 2004 Rolnummers 2705, 2744 en 2752 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 8 van de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastin Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 146/2004 van 15 september 2004 Rolnummers 2705, 2744 en 2752 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 8 van de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, ingesteld door de v.z.w.
FEBEM en anderen, door de n.v. Missil Petroleum en anderen en door de v.z.w. Verbond der Ondernemingen voor recuperatie van ferro- en non-ferrometalen en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 26 mei, 27 en 30 juni 2003 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 27 mei, 30 juni en 1 juli 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 8 van de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, tweede uitgave) door : - de v.z.w. FEBEM, met maatschappelijke zetel te 1930 Zaventem, Leuvensesteenweg 613, de n.v. Biffa Treatment, met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Robert Schumanplein 6/5, de n.v. C.E.T.B., met maatschappelijke zetel te 7141 Carnières, chaussée Brunehault 401, de n.v. Depovan, met maatschappelijke zetel te 8800 Roeselare, Moorseelsesteenweg 32, de n.v. Machiels, met maatschappelijke zetel te 3590 Diepenbeek, Kapelstraat 17, de n.v. Remo-Milieubeheer, met maatschappelijke zetel te 3590 Diepenbeek, Kapelstraat 17, de n.v.
Oostvlaams Milieubeheer, met maatschappelijke zetel te 9042 Sint-Kruis-Winkel, J. Kennedylaan 50, de n.v. Propreté assainissement gestion de l'environnement, met maatschappelijke zetel te 6041 Gosselies, rue Jean Mermoz 1, de n.v. SGS EWACS, met maatschappelijke zetel te 9120 Melsele, Keetberglaan 4, Haven 1091, de n.v. Sita Noord, met maatschappelijke zetel te 2340 Beerse, Lilsedijk 19, de n.v.
Stevan, met maatschappelijke zetel te 8860 Lendelede, Heulsestraat 87, de n.v. Transvanheede, met maatschappelijke zetel te 8940 Wervik, Dullaardstraat 4, de n.v. Van Gansewinkel Conteneurs Transport Wallonie, met maatschappelijke zetel te 7180 Seneffe, rue de Manage 59-61, de n.v. Van Gansewinkel Chemie, met maatschappelijke zetel te 2400 Mol, Berkebossenlaan 9, en de n.v. Van Gansewinkel Containertransport Vlaanderen, met maatschappelijke zetel te 2400 Mol, Berkebossenlaan 7; - de n.v. Missil Petroleum, met maatschappelijke zetel te 5660 Couvin, Chantier de la Gare, de b.v.b.a. Société couvinoise des carburants, met maatschappelijke zetel te 5660 Couvin, rue de la Ville 16, en de b.v.b.a. Pima, met maatschappelijke zetel te 5032 Mazy, chaussée de Nivelles 2; - de v.z.w. Verbond der Ondernemingen voor recuperatie van ferro- en non-ferrometalen, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Komediantenstraat 16/22, de n.v. Casier Recycling, met maatschappelijke zetel te 8540 Deerlijk, St. Elooistraat 2, de n.v.
Cometsambre, met maatschappelijke zetel te 6200 Châtelet, Rivage du Boubier 25, de n.v. Galloo, met maatschappelijke zetel te 8930 Menen, Wervikstraat 320, de n.v. Van Heyghen Recycling, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Scheepzatestraat 9, en de n.v. Retra, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Scheepzatestraat 5.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2705, 2744 en 2752 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. Uit de verzoekschriften blijkt dat het beroep tot vernietiging beperkt is tot artikel 8, 1°, van de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (hierna « wet van 24 december 2002 »). Dat artikel wijzigt artikel 198 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waarin de uitgaven worden opgesomd die, inzake vennootschapsbelasting, niet worden aangemerkt als beroepskosten. De aangevochten bepaling luidt aldus : « In artikel 198 van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 5°, opgeheven bij de wet van 22 december 1998, wordt hersteld in de volgende lezing : ' 5° de gewestelijke belastingen, heffingen en retributies andere dan deze bedoeld in artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, alsmede de verhogingen, vermeerderingen, kosten en nalatigheidsinteresten met betrekking tot deze niet-aftrekbare belastingen, heffingen en retributies;' ».
B.2.1. Met de wet van 24 december 2002 wilde de wetgever de vennootschapsbelasting hervormen om op een substantiële manier het tarief van die belasting te verlagen. Die hervorming diende evenwel te geschieden binnen een budgettair neutraal kader. Aldus worden voor de vennootschappen sommige aftrekken herzien of gewijzigd (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1918/001, p. 7). De bestreden bepaling past in dat kader. Luidens de memorie van toelichting : « moet de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting plaatsvinden binnen een neutraal kader op budgettair vlak. [...] Dit globale doel wordt gedeeltelijk bereikt door onderhavige bepaling die de aftrek van de gewestbelastingen ten name van de binnenlandse vennootschappen verbiedt.
Dit middel werd dus gebruikt rekening houdend met de globale doelstelling tot verlaging van het belastingtarief waarvan alle binnenlandse vennootschappen zullen kunnen genieten, zodat alle binnenlandse vennootschappen beoogd worden door deze maatregel. » (ibid., pp. 44-45) B.2.2. De bestreden bepaling sluit niet de aftrekbaarheid van de belastbare inkomsten als beroepskosten van alle gewestelijke belastingen en heffingen in de vennootschapsbelasting uit maar enkel van « de gewestelijke belastingen, heffingen en retributies » andere dan diegene die zijn vermeld in artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten zoals laatst gewijzigd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten.
Bedoeld zijn enkel de belastingen die de gewesten invoeren op grond van hun autonome fiscale bevoegdheid bedoeld in artikel 170, § 2, van de Grondwet (cf. Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1918/001, pp. 43-44) en niet - hoewel de parlementaire voorbereiding het tegenovergestelde aangeeft (ibid. ) - de retributies welke zij vaststellen met toepassing van artikel 173 van de Grondwet.
Aangezien de middelen enkel betrekking hebben op de aldus omschreven gewestelijke belastingen en niet op de blijkens de parlementaire voorbereiding niet beoogde gewestelijke retributies, zal het Hof deze laatste niet in zijn onderzoek betrekken.
B.2.3. De keuze voor de autonome gewestelijke belastingen werd door de wetgever als volgt gemotiveerd : « Toelaten dat deze belastingen, heffingen en retributies zouden worden afgetrokken van de winsten belastbaar in de vennootschapsbelasting, zou het uiteindelijk effect van deze heffingen verminderen en zou derhalve van dien aard zijn dat de doeltreffendheid van de fiscale instrumenten, welke op autonoom vlak werden aangenomen door de Gewesten [...] onrechtstreeks zou worden gedwarsboomd. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1918/001, p. 44) B.3. De in de verzoekschriften aangevoerde middelen hebben zowel betrekking op de naleving van de bevoegdheidsregels als op de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof onderzoekt de overeenstemming van de aangevochten bepaling met de bevoegdheidverdelende regels alvorens de bestaanbaarheid ervan met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te onderzoeken.
B.4. In een eerste reeks van middelen wordt de schending aangevoerd van artikel 170, § 2, van de Grondwet, junctis artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 2 van de wet van 23 januari 1989 betreffende de in artikel 110, §§ 1 en 2, van de Grondwet (thans artikel 170) bedoelde belastingsbevoegdheid, alsook het evenredigheidsbeginsel. Met de bestreden bepaling zou de federale wetgever zich ten eerste ten onrechte in het milieubeleid van de gewesten mengen doordat hij, zich baserend op het verschil tussen de autonome gewestelijke belastingen en de gewestelijke belastingen bedoeld in artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, de effectiviteit van de autonome gewestelijke belastingen zou willen verhogen, wat hem niet zou toekomen. Ten tweede zou de bestreden maatregel tot gevolg hebben dat diegenen die de afvalheffingen verschuldigd zijn, waarvoor op grond van artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen uitsluitend de gewesten bevoegd zijn, meer belastingen zouden dienen te betalen terwijl de Staat overeenkomstig artikel 2 van de wet van 23 januari 1989 niet gemachtigd is om belastingen te heffen op de in artikel 6, § 1, II, bedoelde materies water en afval. Minstens zou de federale wetgever het de gewesten overdreven moeilijk maken een leefmilieubeleid te voeren vermits aldus geïntervenieerd wordt in de economische draagwijdte van de milieuheffingen.
B.5.1. De bestreden bepaling schaft, binnen het kader van de vennootschapsbelasting, de aftrekbaarheid als beroepskosten van de autonome gewestelijke belastingen af. Met die maatregel heeft de federale wetgever een bevoegdheid uitgeoefend die hem eigen is, namelijk zijn bevoegdheid op het stuk van vennootschapsbelasting. Het komt de wetgever die bevoegd is om een belasting te heffen toe de modaliteiten van die belasting vast te stellen.
Er dient evenwel te worden onderzocht of de federale wetgever bij het uitoefenen van zijn fiscale bevoegdheid geen inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de gewesten.
B.5.2. Rekening houdend met de algemene fiscale bevoegdheid die overeenkomstig artikel 170, §§ 1 en 2, van de Grondwet aan de daarin genoemde overheden toekomt, staat het de federale wetgever in principe vrij de modaliteiten te bepalen voor de berekening van de belastbare grondslag van de federale vennootschapsbelasting en dus te bepalen dat de bedoelde gewestbelastingen niet langer als aftrekbare beroepskosten kunnen worden beschouwd. Ook al heeft een dergelijke maatregel onmiskenbaar gevolgen voor de belastingplichtigen die onderworpen zijn zowel aan de vennootschapsbelasting als aan die gewestbelastingen, toch kan een dergelijke maatregel niet worden beschouwd als een nieuwe federale belasting. Het betreft evenmin een beperking of een afschaffing van de door de gewesten ingestelde belasting zodat de vraag of de « noodzakelijkheid » ervan, zoals bedoeld in artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet, is aangetoond niet dient te worden gesteld.
B.5.3. Overigens moet een wetgever, wanneer hij een belasting heft, het belang dat hij wil beschermen afwegen tegen andere belangen wanneer die beschermd worden door maatregelen van andere wetgevers bij de uitoefening van hun bevoegdheid. Die evenredigheid is een onderdeel van de bevoegdheid van die wetgever.
In dit verband moet bijzondere aandacht worden besteed aan het milieuheffingenbeleid van de gewesten dat, ofschoon het zijn bevoegdheidsrechtelijke grondslag vindt in de bevoegdheid van de gewesten om belastingen te heffen, in nauw verband staat met hun bevoegdheid inzake leefmilieu, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.5.4. Door de autonome gewestelijke belastingen als criterium te nemen, heeft de federale wetgever geenszins inbreuk gemaakt op bevoegdheden die de zijne niet zijn maar, zoals blijkt uit de verklaringen opgenomen in B.2.3, integendeel de fiscale autonomie van de gewesten en hun beleidsdoelstellingen dienaangaande willen respecteren.
B.5.5. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.6. In de zaak nr. 2705 wordt tevens de schending van artikel 172, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 143, § 1, van de Grondwet, aangevoerd, doordat de bestreden bepaling de compensatie voor de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting, die van toepassing is in zowel het Vlaamse, het Waalse als het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, zou afwentelen op één bepaald gewest, namelijk het Vlaamse Gewest, waar de autonome gewestelijke belastingen en met name de milieuheffingen gemiddeld hoger liggen dan in de andere gewesten. De federale loyauteit en het recht op de gelijke bescherming van de economische en monetaire unie zouden hierdoor zijn aangetast.
B.7.1. Uit de algehele staatsopvatting en uit de bijzondere en gewone wetten tot bepaling van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, inzonderheid artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de artikelen 9, § 1, en 9bis van de bijzondere wet van 16 januari 1989, blijkt dat het Belgische staatsbestel berust op een economische en monetaire unie.
Hoewel artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 past in het kader van de toewijzing van bevoegdheden aan de gewesten wat de economie betreft, geldt die bepaling als de uiting van de wil van de bijzondere wetgever om een eenvormige basisregeling van de organisatie van de economie in een geïntegreerde markt te handhaven. De diverse overheden dienen bijgevolg hun bevoegdheden uit te oefenen met inachtneming van het normatief kader van de economische en de monetaire unie.
B.7.2. In casu tonen de partijen niet aan en ziet het Hof niet in op welke wijze een maatregel die de afschaffing van de aftrekbaarheid van de autonome gewestelijke belastingen als beroepskosten in de vennootschapsbelasting beoogt en die zich dus beperkt tot het stellen van regels op fiscaal gebied binnen de eigen fiscale bevoegdheid van de federale wetgever inzake vennootschapsbelasting, op zichzelf de regels van de economische unie en in het bijzonder het vrije verkeer van goederen zou aantasten.
B.7.3. De omstandigheid dat de niet-aftrekbaarheid van de autonome gewestelijke belastingen voor bepaalde vennootschappen niet volledig gecompenseerd wordt door de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting, kan weliswaar de gewesten in voorkomend geval ertoe aanzetten de autonome belastingen te herzien, doch hieruit volgt niet dat de in het middel aangehaalde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.7.4. De argumenten waarmee de verzoekende partijen willen aantonen dat de in het geding zijnde bepaling de federale loyauteit schendt, vallen verder samen met die welke in B.5 werden verworpen.
B.7.5. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.8. Alle verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat artikel 8, 1°, van de wet van 24 december 2002 enkel « de gewestelijke belastingen, heffingen en retributies » uitsluit van de aftrekbaarheid als beroepskosten terwijl de provinciale en gemeentelijke belastingen wel aftrekbaar blijven.
B.9.1. Volgens de Ministerraad zijn de gewestelijke belastingen, enerzijds, en de gemeentelijke en provinciale belastingen, anderzijds, niet vergelijkbaar daar deze laatste zich op een lager niveau bevinden dan de federale belastingen.
Ofschoon de fiscale bevoegdheid die bij artikel 170, §§ 3 en 4, van de Grondwet aan de provincies en de gemeenten wordt toegekend, in de regel niet zinvol kan worden vergeleken met de fiscale bevoegdheid van de federale Staat of van de gewesten, zijn de gewestelijke en de gemeentelijke en provinciale belastingen in het kader van de aftrekbaarheid of niet-aftrekbaarheid ervan als beroepskosten in de federale vennootschapsbelasting, vergelijkbaar vermits zij beide kosten kunnen uitmaken die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.
De exceptie wordt verworpen.
B.9.2. Het behoort evenwel niet tot de bevoegdheid van het Hof zich uit te spreken over de verschillende wijze waarop de wetgever twee soorten van belastingen behandelt. Opdat het Hof zich kan uitspreken binnen de perken van zijn bevoegdheden moet het middel worden begrepen als een vergelijking van de fiscale situatie van twee categorieën van personen.
Dienaangaande stelt het Hof vast dat alle vennootschappen, in voorkomend geval, onderworpen zijn aan de autonome gewestelijke belastingen, enerzijds, alsook aan de gemeentelijke en provinciale belastingen, anderzijds.
B.9.3. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.10. In de zaak nr. 2705 alsook in de zaak nr. 2744 voeren de verzoekende partijen de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet aan, al dan niet in samenhang gelezen met de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, daar de bestreden bepaling ten onrechte een onderscheid zou maken tussen de autonome gewestelijke belastingen en de gewestelijke belastingen bedoeld in artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 vermits, sinds de wijziging van laatstgenoemde bepaling bij de wet van 13 juli 2001, het onderscheid tussen beide soorten van belastingen verdwenen is. Volgens de verzoekende partijen zou er bijgevolg een discriminatie bestaan tussen de vennootschappen onderworpen aan de eerste categorie van belastingen en de vennootschappen onderworpen aan de tweede categorie van belastingen daar enkel deze laatste aftrekbaar zouden blijven als beroepskosten binnen de vennootschapsbelasting.
B.11.1. Zoals in B.9.2 stelt het Hof vast dat alle vennootschappen, in voorkomend geval, onderworpen zijn aan de autonome gewestelijke belastingen, enerzijds, alsook aan de gewestelijke belastingen bedoeld in artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989, anderzijds.
Afgezien van hetgeen zij in de in B.19 en B.21 uiteengezette middelen aanvoeren - die het Hof in B.20 en B.22 zal onderzoeken - tonen verzoekende partijen niet aan in welk opzicht een bepaalde categorie van vennootschappen zou worden gediscrimineerd ten opzichte van een andere categorie.
B.11.2. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.12. In de zaak nr. 2705 alsook in de zaak nr. 2752 voeren de verzoekende partijen de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet aan doordat de bestreden bepaling een ongelijkheid van behandeling zou invoeren tussen de autonome gewestelijke belastingen, die niet langer aftrekbaar zijn als beroepskosten in de vennootschapsbelasting, en de federale milieutaksen, die wel aftrekbaar blijven.
B.13.1. Vermits alle vennootschappen onderworpen kunnen worden zowel aan de autonome gewestelijke belastingen als aan de federale milieutaksen, is er tussen hen geen verschil in behandeling.
B.13.2. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.14. In de zaak nr. 2744 alsook in de zaak nr. 2752 voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet worden geschonden doordat de bestreden bepaling enkel van toepassing is op vennootschappen en niet geldt voor natuurlijke personen die hun werkzaamheid in de vorm van een eenmanszaak uitoefenen. Ofschoon beide categorieën van personen onderworpen zijn aan de autonome gewestelijke belastingen, zal de tweede categorie van personen die belastingen wel nog als beroepskosten kunnen aftrekken in de personenbelasting, terwijl de eerste categorie van personen in de vennootschapsbelasting niet langer over die aftrekmogelijkheid beschikt.
B.15.1. Volgens de Ministerraad zijn vennootschappen en natuurlijke personen die hun werkzaamheid in de vorm van een eenmanszaak uitoefenen, op fiscaal vlak niet vergelijkbaar daar voor elke van beide categorieën van personen een afzonderlijk belastingstelsel van toepassing is.
B.15.2. Ofschoon aan de personenbelasting en aan de vennootschapsbelasting verschillende beginselen ten grondslag liggen vermits ten eerste de aanslagvoeten verschillen, ten tweede alle inkomsten, winsten en baten van de vennootschappen belastbaar zijn, wat niet het geval is voor die van de natuurlijke personen, en ten derde de natuurlijke personen van hun belastbaar inkomen enkel de bij de wet voorgeschreven kosten kunnen aftrekken, terwijl de vennootschappen alle kosten kunnen aftrekken behoudens die welke bij de wet zijn uitgesloten, dient de exceptie van de Ministerraad te worden verworpen, daar de autonome gewestelijke belastingen zowel voor natuurlijke personen als voor vennootschappen kosten uitmaken die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden in de zin van artikel 49 van het W.I.B. 1992 en bijgevolg vergelijkbaar zijn.
B.15.3. De exceptie wordt verworpen.
B.16.1. De bestreden bepaling past in het streven van de wetgever om het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen binnen een budgettair neutraal kader.
Vermits de tariefverlaging van de vennootschapsbelasting enkel ten goede komt aan de vennootschappen, is het niet onverantwoord de budgettaire compensatie voor het verlies van de fiscale ontvangsten als gevolg van die vermindering van het tarief van de vennootschapsbelasting, uitsluitend ten laste van de vennootschappen te leggen.
Een dergelijke maatregel kan evenmin als onevenredig worden beschouwd gelet op het voordeel van de tariefverlaging die de vennootschappen genieten.
B.16.2. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.17. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2744 voeren de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet aan doordat de bestreden bepaling een ongelijkheid van behandeling zou invoeren tussen de vennootschappen die eigenaar zijn van uitsluitend in het Waalse Gewest gevestigde pompstations, die onderworpen zijn aan de jaarlijkse heffing op zelfbedieningspompen bedoeld in het decreet van het Waalse Gewest van 19 november 1998 tot invoering van een belasting op de automaten in het Waalse Gewest (Belgisch Staatsblad , 27 november 1998), enerzijds, en vennootschappen die eigenaar zijn van soortgelijke installaties en die gevestigd zijn in de twee andere gewesten, anderzijds, waar een dergelijke heffing niet zou bestaan.
Ten gevolge van de bestreden bepaling zou enkel de eerste categorie van vennootschappen de bovenvermelde belasting niet langer als beroepskosten in de vennootschapsbelasting kunnen aftrekken.
B.18.1. De in het middel aangeklaagde onderscheiden behandeling houdt verband, niet met de bestreden bepaling, die alle autonome gewestelijke belastingen in elk gewest zonder onderscheid beoogt, maar met de fiscale autonomie die door de Grondwet aan de gewesten is toegekend en met de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van een onderscheiden beleid. Die fiscale autonomie van de gewesten houdt onder meer in dat niet kan worden beweerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden door het enkele feit dat het ene gewest een belasting heeft ingevoerd terwijl het andere gewest dat niet heeft gedaan. Een zodanig verschil kan op zich niet geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. Zelfs wanneer bepaalde vennootschappen door de bestreden maatregel meer worden getroffen dan andere, kan die omstandigheid niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van de maatregel, nu die niet willekeurig is.
B.18.2. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.19. In de zaak nr. 2705 alsook in de zaak nr. 2752 voeren de verzoekende partijen de schending van de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet aan, gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, doordat de verlaging van de vennootschapsbelasting die ten goede komt aan elke vennootschap, slechts zou worden gedragen door een zeer beperkte groep van vennootschappen, namelijk de federale vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen die tegelijk regionale milieuheffingsplichtigen zijn. De verzoekende partijen stellen dat, vermits de autonome gewestelijke belastingen voornamelijk bestaan uit milieuheffingen, vooral de vennootschappen die met dergelijke heffingen te kampen hebben, worden getroffen.
B.20.1. De in de middelen aangeklaagde onderscheiden behandeling vindt haar oorzaak niet in de bestreden bepaling, die immers op gelijke wijze geldt voor alle vennootschappen die autonome gewestelijke belastingen betalen, maar is een mogelijk gevolg van een onderscheiden fiscaal beleid, wat is toegestaan door de fiscale autonomie die door artikel 170, § 2, van de Grondwet, aan de gewesten is toegekend. Een dergelijke autonomie van de gewesten houdt immers ook in dat niet kan worden beweerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden door het enkele feit dat de milieuheffingen in het ene gewest meer ontwikkeld zijn dan in het andere gewest. Evenzeer staat het de gewesten vrij om op grond van artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen een eigen leefmilieubeleid uit te bouwen. Dergelijke verschillen kunnen op zich niet geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zelfs wanneer bepaalde vennootschappen door de bestreden maatregel meer worden getroffen dan andere, kan die omstandigheid niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van de maatregel, nu die niet willekeurig is.
B.20.2. Het middel kan niet worden aangenomen.
B.21. In de zaak nr. 2752 voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat alle vennootschappen op gelijke wijze door de bestreden maatregel worden getroffen. In het licht van de doelstelling van de wetgever, die erin zou bestaan het effect van de milieuheffingen te versterken, zien zij niet in hoe kan worden verantwoord dat zowel vennootschappen die veel afval produceren als recyclagebedrijven waarvan de maatschappelijke activiteit er juist in bestaat afval te vermijden, het voordeel van de aftrekbaarheid van de milieuheffingen verliezen.
B.22.1. Uit het feit dat in de parlementaire voorbereiding is verklaard dat de wetgever met de bestreden maatregel mede de fiscale autonomie van de gewesten wenste te respecteren, volgt niet dat het doel van de maatregel was de gevolgen van de regionale milieuheffingen te versterken.
B.22.2. Wat de vennootschapsbelasting betreft, bestaat er tussen vennootschappen die afval produceren en die welke afval recycleren niet een zodanig verschil dat hieruit voor de federale wetgever de verplichting zou voortspruiten om voor de tweede categorie van vennootschappen in een bijzondere regeling te voorzien. Beide categorieën genieten immers op eenzelfde wijze de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting, zodat, wat de compenserende maatregelen betreft, zij op een gelijke wijze kunnen worden getroffen.
Gelet op artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, komt het daarenboven aan de bevoegde decreetgever toe te bepalen of en in welke mate inzake afvalstoffenbeleid en milieuheffingen een onderscheid dient te worden gemaakt tussen recyclagebedrijven en andere.
B.23. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.