gepubliceerd op 05 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 145/2004 van 15 september 2004 Rolnummers 2696, 2709 en 2717 In zake : de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 29 november 2002 « houdende de algemeen verbindend verklaring van akkoorden tussen wer Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 145/2004 van 15 september 2004 Rolnummers 2696, 2709 en 2717 In zake : de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 29 november 2002 « houdende de algemeen verbindend verklaring van akkoorden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties betreffende gemeenschaps- en gewestaangelegenheden », ingesteld door de Ministerraad, de Waalse Regering en het College van de Franse Gemeenschapscommissie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter L. François, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 30 april, 3 en 12 juni 2003 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 2 mei, 4 en 13 juni 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van het Vlaamse decreet van 29 november 2002 « houdende de algemeen verbindend verklaring van akkoorden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties betreffende gemeenschaps- en gewestaangelegenheden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 december 2002, tweede uitgave), door respectievelijk de Ministerraad, de Waalse Regering en het College van de Franse Gemeenschapscommissie.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2696, 2709 en 2717 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. Het Vlaamse decreet van 29 november 2002 « houdende de algemeen verbindend verklaring van akkoorden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties betreffende gemeenschaps- en gewestaangelegenheden » bepaalt : «
Artikel 1.Dit decreet regelt gemeenschaps- en gewestaangelegenheden.
Art. 2.Onverminderd de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités kunnen de bepalingen van een akkoord dat gesloten wordt in een bedrijfstak of voor verschillende bedrijfstakken algemeen verbindend verklaard worden door de Vlaamse Regering indien deze bepalingen betrekking hebben op gemeenschaps- of gewestbevoegdheden. » Ten aanzien van de draagwijdte van het bestreden decreet B.2.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat het bestreden decreet op twee verschillende wijzen kan worden gelezen naar gelang van de draagwijdte die aan de bewoordingen, in artikel 2 ervan - « een akkoord dat gesloten wordt in een bedrijfstak of voor verschillende bedrijfstakken » - wordt gegeven. In een eerste interpretatie is het decreet van toepassing op de collectieve arbeidsovereenkomsten, bedoeld in artikel 5 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités (hierna : C.A.O.-wet); in een tweede interpretatie beoogt het decreet collectieve arbeidsovereenkomsten die buiten het kader van de C.A.O.-wet tot stand zijn gekomen.
Volgens de Vlaamse Regering kan het bestreden decreet niet anders worden gelezen dan als zijnde uitsluitend van toepassing op collectieve arbeidsovereenkomsten in de zin van de C.A.O.-wet.
B.2.2. Het bestreden decreet beoogt uitsluitend de collectieve arbeidsovereenkomsten bedoeld in artikel 5 van de C.A.O.-wet. Zulks blijkt, enerzijds, uit de inleidende bewoordingen van artikel 2 van het decreet - « onverminderd de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités » -, terwijl het decreet geen enkele toelichting geeft aan de hand waarvan het « akkoord dat gesloten wordt in een bedrijfstak of voor verschillende bedrijfstakken » waarover het handelt, kan worden geïdentificeerd, en, anderzijds, uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet volgens welke het inzonderheid om redenen van wetgevingstechniek niet wenselijk werd geacht naar specifieke bepalingen van de C.A.O.-wet te verwijzen.
Naar aanleiding van een amendement dat ertoe strekte het toepassingsgebied van het decreet uit te breiden van akkoorden op het sectoraal niveau tot akkoorden die op interprofessioneel niveau worden gesloten, verklaarde de minister akkoord te gaan met het amendement, maar heeft hij voorgesteld : « om in artikel 2 en in het amendement de verwijzingen naar specifieke artikels uit de wet van 1968 te schrappen », en eraan toegevoegd : « Een eenvoudige verwijzing naar de desbetreffende wet volstaat. Dit vermijdt ook aanpassingen aan het decreet indien artikelen van de wet van 1968 gewijzigd of vernummerd worden. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1172/4, pp. 6-7) Vervolgens werden de amendementen nrs. 2 en 3 ingediend, die ertoe strekken die verwijzingen in het amendement nr. 1 en in artikel 2 te schrappen (ibid.).
Daaruit volgt dat de beroepen tot vernietiging, in zoverre zij betrekking hebben op een andere lezing van het bestreden decreet, geen voorwerp hebben.
Ten aanzien van het samenwerkingsakkoord van 12 december 2002 B.3.1. Alle partijen verwijzen naar het samenwerkingsakkoord van 12 december 2002 « tussen de Staat en de gefederaliseerde entiteiten houdende de algemeen verbindend verklaring van de collectieve arbeidsovereenkomsten » (Belgisch Staatsblad , 10 januari 2003).
Volgens de Vlaamse Regering impliceren de grieven van de verzoekende partijen dat zij dat samenwerkingsakkoord in het geding brengen, dat de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten om collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren erkent en toepast, zodat het noodzakelijkerwijs even onwettig zou zijn als het bestreden decreet, waarmee voor de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest enkel maar de bevoegde overheid wordt aangewezen.
De verzoekende partijen merken op dat een samenwerkingsakkoord de exclusieve bevoegdheden van de onderscheiden overheden niet kan wijzigen, dat het voormelde samenwerkingsakkoord niets uit te staan heeft met de discussie die te dezen wordt gevoerd en dat de betrokken wetgevende vergaderingen niet hebben ingestemd met dat samenwerkingsakkoord.
B.3.2. Nu het voormelde samenwerkingsakkoord van 12 december 2002 geen invloed heeft op het onderzoek van de grieven die in deze zaak aan de orde zijn, dient het Hof dat akkoord niet bij zijn onderzoek te betrekken.
Ten aanzien van het enige middel van de Ministerraad (zaak nr. 2696) en het tweede middel van de Waalse Regering (zaak nr. 2709) en het College van de Franse Gemeenschapscommissie (zaak nr. 2717) B.4. In het enige middel van de Ministerraad en het tweede middel van de Waalse Regering en het College van de Franse Gemeenschapscommissie wordt een schending aangevoerd van de bevoegdheidverdelende regels door het bestreden decreet, dat ertoe strekt de Vlaamse Regering te machtigen collectieve arbeidsovereenkomsten « algemeen verbindend te verklaren », indien zij betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor de gemeenschappen en de gewesten bevoegd zijn.
Volgens de Ministerraad schendt het bestreden decreet, in hoofdorde, artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, aangezien het een aangelegenheid regelt - te dezen « het arbeidsrecht » -, waarvoor uitsluitend de federale wetgever bevoegd is. Het decreet zou tevens artikel 6, § 1, VI, derde lid en vierde lid, 3°, van dezelfde bijzondere wet schenden, aangezien het afbreuk doet aan « het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid ». Ter verwezenlijking van dat doel is de federale overheid bevoegd om algemene regels vast te stellen, onder meer inzake « de organisatie van het bedrijfsleven ».
Volgens de Waalse Regering en het College van de Franse Gemeenschapscommissie schendt het decreet de artikelen 39, 127 en 128 van de Grondwet en « de artikelen 4 en volgende » van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980, inzonderheid artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, ervan.
B.5. Het Hof onderzoekt eerst de schending van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.6.1. Krachtens die bepaling « is alleen de federale overheid bevoegd voor [...] het arbeidsrecht ».
B.6.2. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kent de gemeenschappen of de gewesten verschillende bevoegdheden toe in aangelegenheden die raken aan het sociaal recht en, althans gedeeltelijk, het voorwerp van collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen uitmaken.
De afdeling wetgeving van de Raad van State vermeldt in dat opzicht de sociale promotie (artikel 4, 15°), de beroepsomscholing en -bijscholing (artikel 4, 16°) en het tewerkstellingsbeleid (artikel 6, § 1, IX) (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1172/1, p. 47).
B.7.1. Alvorens na te gaan wie bevoegd is om de bindende kracht van normatieve bepalingen van collectieve overeenkomsten uit te breiden wanneer die betrekking hebben op een onderwerp dat deel uitmaakt van een aan de gemeenschappen of de gewesten toegewezen aangelegenheid, dient de juiste draagwijdte van de door het Hof te nemen beslissing te worden gepreciseerd.
B.7.2. In de bij de wet van 5 december 1968 ingestelde regeling - die door de bevoegde wetgever(s) kan worden herzien - zijn de gevolgen van de normatieve bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten hoofdzakelijk, enerzijds, een automatische binding, die gebeurt onder voorwaarden waaraan de ondernemingen van de bedrijfssector waarin de overeenkomst is gesloten, niet noodzakelijk allemaal voldoen (artikelen 19 en volgende), en, anderzijds, onder striktere voorwaarden, een uitgebreidere binding, die voortvloeit uit de uitbreiding, bij koninklijk besluit, van de bindende kracht van sommige collectieve overeenkomsten tot de arbeidsovereenkomsten gesloten in alle ondernemingen van de sector, op verzoek van het betrokken paritaire orgaan of van één van de daarin vertegenwoordigde organisaties (artikelen 24 en volgende).
Zowel die automatische gevolgen als die welke afhankelijk zijn van een besluit tot uitbreiding verschillen van die van het overeenkomstenrecht, aangezien zij op dwingende wijze, door het gezag van de wet, vervat zijn in zowel de arbeidsovereenkomsten gesloten met de werknemers die geen lid zijn van de organisaties die de collectieve overeenkomsten tot stand hebben gebracht, als de overeenkomsten van de werknemers die van die organisaties lid zijn.
B.7.3. Indien ervan zou worden uitgegaan dat de vaststelling van de gevolgen van de normatieve bepalingen van collectieve overeenkomsten met betrekking tot de in B.6.2 bedoelde aangelegenheden is onttrokken aan de bevoegdheid van de federale overheid op het gebied van het arbeidsrecht en overgedragen aan de gemeenschappen of de gewesten, zouden alle bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende die gevolgen (zowel de automatische gevolgen als die welke afhankelijk zijn van een besluit tot uitbreiding) een decretale aard hebben.
Bijgevolg zouden, wat de voormelde aangelegenheden betreft, en sinds de overdracht ervan, alle bepalingen van die wet (en niet alleen die met betrekking tot de uitbreiding) bij decreet en uitsluitend bij decreet kunnen worden gewijzigd. In die hypothese zou het bestreden decreet geen enkele bevoegdheidverdelende bepaling schenden, maar alleen op een bijzonder punt de huidige stand van het recht bevestigen.
B.7.4. Indien daarentegen ervan zou worden uitgegaan dat de vaststelling van de gevolgen van de collectieve overeenkomsten in haar geheel nog steeds behoort tot het arbeidsrecht waarvoor de federale overheid bevoegd is, zou het bestreden decreet inbreuk maken op die bevoegdheid, maar een dergelijke vaststelling zou geenszins inhouden dat de decreetgevers door het systeem van de collectieve overeenkomsten kunnen worden verhinderd de aan hen toegewezen aangelegenheden bedoeld in B.6.2 zelf te regelen. Alleen de regeling van een bijzondere wijze om normen voort te brengen, is hier in het geding.
Er zij immers eraan herinnerd dat de wetten, in hun dwingende bepalingen, voorrang hebben op de collectieve overeenkomsten, zoals in artikel 51 van de wet van 5 december 1968 ten overvloede wordt erkend.
Die wet hield geenszins in dat de wetgever afstand heeft gedaan - hij kan dat overigens niet - van de bevoegdheid om de onderwerpen die in collectieve arbeidsovereenkomsten worden behandeld, zelf rechtstreeks te regelen. Hij kan zelfs voor zijn rekening een tekst uit de collectieve overeenkomsten overnemen. Hij kan ook aan de uitvoerende macht de bevoegdheid toewijzen om hetzelfde te doen. In de aangelegenheden bedoeld in B.6.2 hebben de decreetgevers dezelfde bevoegdheden. De gemeenschaps- of gewestoverheden zijn dus in elk geval bevoegd om die aangelegenheden rechtstreeks te regelen en daarbij is het geenszins verboden de inhoud van collectieve overeenkomsten als model te nemen.
B.8. Het Hof stelt vast dat door te bepalen dat alleen de federale overheid voor het arbeidsrecht bevoegd is, de voormelde bijzondere wet onder meer de vaststelling beoogt van de juridische gevolgen van de collectieve arbeidsovereenkomsten en van de voorwaarden waaraan de totstandkoming van de overeenkomsten moet voldoen om die uitwerking te hebben, aangezien dat onder het arbeidsrecht valt, volgens vaste traditie ten tijde van de aanneming van die bijzondere wet. Niets, noch in die wet, noch in de parlementaire voorbereiding ervan, wijst erop dat de bijzondere wetgever een onderscheid heeft ingevoerd in het juridische stelsel van de collectieve overeenkomsten naar gelang van het daarin behandelde onderwerp, terwijl eenzelfde collectieve overeenkomst bepalingen kan bevatten die op verschillende onderwerpen betrekking hebben en die zoals de onderhandelaars dat hebben gewild of zelfs volgens de logica van die overeenkomst met elkaar verbonden zijn. Een dergelijk onderscheid zou de samenhang van het conventionele arbeidsrecht in het gedrang hebben kunnen brengen en de door het sociaal overleg beoogde evenwichten verstoren, in zoverre de bijzondere wetgever niet voorzag in een mechanisme om dat gevaar te voorkomen.
B.9. Aangezien het bestreden decreet, om de in B.8 vermelde redenen, in strijd is met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dient het te worden vernietigd; de andere grieven dienen niet te worden onderzocht, vermits zij niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden.
Om die redenen, het Hof vernietigt het Vlaamse decreet van 29 november 2002 « houdende de algemeen verbindend verklaring van akkoorden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties betreffende gemeenschaps- en gewestaangelegenheden ».
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts