gepubliceerd op 24 september 2004
Uittreksel uit arrest nr. 85/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2811 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 85/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2811 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 oktober 2003 in zake R. Recq de Malzine tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 oktober 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie die van toepassing was vóór de wet van 15 maart 1999, zo geïnterpreteerd dat het toestaat dat enkel moratoriumintresten worden toegekend bij de terugbetalingen van belastingen met uitsluiting van terugbetalingen van belastingverhogingen, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de belastingplichtige als schuldeiser van de fiscus aan wie een onterecht betaalde belasting wordt terugbetaald en de belastingplichtige als schuldeiser van de fiscus aan wie een onterecht betaalde belastingverhoging wordt terugbetaald ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) (het vroegere artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964), zoals het van toepassing was voor de aanslagjaren waarop het geschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft, bepaalde : « Bij terugbetaling van belastingen worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,8 pct. per kalendermaand. » B.1.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de voormelde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij toestaat dat moratoriumintresten enkel worden toegekend bij terugbetalingen van belastingen, met uitsluiting van terugbetalingen van belastingverhogingen.
B.2.1. Het toekennen van moratoriumintresten in geval van terugbetaling van belastingen (artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992, het vroegere artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964) werd gemotiveerd door een bekommernis van billijkheid : « De inning van de nalatigheidsinteresten steunt op de overweging dat het billijk is een civielrechtelijke schadevergoeding te eisen in de vorm van de recuperatie van een baat die de belastingplichtige behaalt uit de inhouding van fondsen die in rechte aan de Staat toekomen. [...] Om dezelfde redenen is het dan ook billijk moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt, zelfs indien de terugbetaling het gevolg is van een aan de belastingplichtige toe te schrijven vergissing. » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 10) B.2.2. Volgens het Hof van Cassatie is een belastingverhoging die, krachtens artikel 444 van hetzelfde Wetboek, verschuldigd is in geval van niet-aangifte of in geval van een onvolledige of onjuiste aangifte, geen belasting in de zin van het voormelde artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992 (Cass., 8 januari 1993, Pas., 1993, I, p. 28;29 september 1997, Pas., I, 1997, p. 909; 26 maart 1998, Pas., 1998, I, p. 400).
B.2.3. Artikel 444 van het W.I.B. 1992 (het vroegere artikel 334 van het W.I.B. 1964), zoals het van toepassing was op het ogenblik van de feiten die aan de verwijzende rechter zijn voorgelegd, bepaalde : « Bij niet-aangifte of in geval van onvolledige of onjuiste aangifte, worden de op het niet aangegeven inkomstengedeelte verschuldigde belastingen vermeerderd met een belastingverhoging die wordt bepaald naargelang van de aard en de ernst van de overtreding, volgens een schaal waarvan de trappen door de Koning worden vastgesteld en gaande van 10 pct. tot 200 pct. van de op het niet aangegeven inkomstengedeelte verschuldigde belastingen.
Bij ontstentenis van kwade trouw kan worden afgezien van het minimum van 10 pct. belastingverhoging.
Het totaal van de op het niet aangegeven inkomstengedeelte verschuldigde belastingen en de belastingverhogingen mag niet hoger zijn dan het bedrag van de niet aangegeven inkomsten.
De verhoging wordt slechts toegepast wanneer de niet aangegeven inkomsten 25 000 frank bereiken. » B.2.4. Sedert de wijzigingen die zijn doorgevoerd bij de wet van 22 december 1998 en bij de wet van 15 maart 1999, bepaalt artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992 : « Bij terugbetaling van belastingen, voorheffingen, voorafbetalingen, nalatigheidsinterest, belastingverhogingen of administratieve boeten, wordt moratoriuminterest toegekend tegen de wettelijke rentevoet, berekend per kalendermaand. » B.3. Er moet worden nagegaan of, gelet op het doel van de moratoriumintresten, enerzijds, en de respectieve eigenschappen van de belasting en de belastingverhoging, anderzijds, het verantwoord is enkel moratoriumintresten toe te kennen in geval van terugbetaling van belastingen.
B.4.1. De belasting is een heffing die gezagshalve door de Staat wordt opgelegd. Zij wordt op zijn begroting ingeschreven en is niet de tegenprestatie voor een dienst die door de overheid wordt geleverd ten voordele van de afzonderlijk beschouwde heffingsplichtige.
Wat de belastingverhoging betreft, blijkt zowel uit de tekst van artikel 444 van het W.I.B. 1992 zelf als uit de parlementaire voorbereiding van de wetsbepalingen die aan de oorsprong ervan liggen, dat heeft de wetgever een administratieve sanctie willen instellen om de strafrechtelijke fraude te voorkomen en te bestraffen die zou voortvloeien uit de niet-aangifte of uit het onvolledige of onjuiste karakter van de aangifte. Zij wordt geïnd volgens dezelfde regels als de belasting.
B.4.2. Rekening houdend met de doelstelling van de moratoriumintresten die in B.2.1 in herinnering is gebracht, blijkt het niet verantwoord moratoriumintresten toe te kennen in het geval van terugbetaling van een belasting en niet in het geval van een belastingverhoging. In beide gevallen gaat het immers om het terugbetalen van een door de Staat onterecht ontvangen som, die door de belastingadministratie is geïnd en die aan de belastingplichtigen intresten ontzegt op de sommen die hun onterecht zijn ontnomen. De eigen kenmerken van de belasting en van de belastingverhoging zijn niet relevant om te verantwoorden dat de terugbetaling ervan het voorwerp zou zijn van een verschillende behandeling wat de moratoriumintresten betreft.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 418 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (het vroegere artikel 308 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964), vóór de wijziging ervan bij artikel 43 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, in die zin geïnterpreteerd dat het niet toestaat dat moratoriumintresten worden toegekend bij de terugbetaling van belastingverhogingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.