Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 augustus 2004

Uittreksel uit arrest nr. 82/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2707 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 1 en § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

bron
arbitragehof
numac
2004202537
pub.
31/08/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 82/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2707 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 1 en § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 mei 2003 in zake D. Thonon tegen N. Gochel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 mei 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 335, § 1 en § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 319bis van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat een kind de naam van zijn vader niet kan dragen zonder de instemming van de moeder, terwijl de afstamming van vaderszijde en die van moederszijde werden vastgesteld door gelijktijdige stappen van de vader en de moeder, waarbij deze laatste heeft ingestemd met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek stelt op algemene wijze de regels van de naamsverkrijging als een gevolg van de afstamming vast : « § 1. Het kind wiens afstamming alleen van vaderszijde vaststaat of wiens afstamming van vaderszijde en van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan, draagt de naam van zijn vader, behalve wanneer de vader gehuwd is en een kind erkent dat tijdens het huwelijk bij een andere vrouw dan zijn echtgenote is verwekt. § 2. Het kind wiens afstamming alleen van moederszijde vaststaat, draagt de naam van zijn moeder. § 3. Indien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan na de afstamming van moederszijde, blijft de naam van het kind onveranderd.

Evenwel kunnen de ouders samen of een van hen, indien de andere overleden is, in een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte verklaren dat het kind de naam van zijn vader zal dragen.

Bij vooroverlijden van de vader of gedurende zijn huwelijk kan die akte niet worden opgemaakt zonder de instemming van de echtgenote met wie hij gehuwd was op het ogenblik van de vaststelling van de afstamming.

Die verklaring moet worden gedaan binnen een jaar te rekenen van de dag waarop de personen die de verklaring doen, de vaststelling van de afstamming hebben vernomen en voor de meerderjarigheid of de ontvoogding van het kind.

Van de verklaring wordt melding gemaakt op de kant van de akte van geboorte en van de andere akten betreffende het kind. » B.2. Artikel 319bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer de vader gehuwd is en een kind erkent dat is verwekt bij een vrouw waarvan hij niet de echtgenoot is, moet de akte van erkenning bovendien bij verzoekschrift ter homologatie voorgelegd worden aan de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van het kind. De echtgenoot of de echtgenote van de verzoeker dient in het geding betrokken te worden.

De rechtbank behandelt het verzoek in raadkamer en hoort de partijen en het openbaar ministerie.

Zij wijst het verzoek tot homologatie af indien wordt bewezen dat de verzoeker niet de vader is.

De erkenning wordt definitief vanaf de inschrijving van het vonnis van homologatie in de rand van de akte van erkenning en heeft uitwerking vanaf de datum van het verzoekschrift. » B.3.1. Hoewel in de prejudiciële vraag niet wordt gepreciseerd tussen welke personen de in het geding zijnde bepalingen een verschil in behandeling zouden teweegbrengen en in het verwijzend vonnis naar een « discriminatie tussen [...] situaties » (p. 6) wordt verwezen, kan, met verwijzing naar de motivering van dat vonnis, worden aangenomen dat de vraag betrekking heeft op het verschil in behandeling tussen buitenhuwelijkse kinderen, dat, ten aanzien van de toekenning van de naam van de vader aan het kind, voortvloeit uit artikel 335, § 1 en § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 319bis van hetzelfde Wetboek, naargelang de vader gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder van het kind of niet gehuwd is : in het tweede geval, wanneer de afstamming van moederszijde en de afstamming van vaderszijde gelijktijdig zijn vastgesteld, draagt het kind de naam van zijn vader (artikel 335, § 1); in het eerste geval kan het de naam van zijn vader niet dragen zonder de instemming van de moeder (artikel 335, § 3, eerste lid), zelfs wanneer de vaststelling van de afstamming van moederszijde en van de afstamming van vaderszijde, hoewel die niet gelijktijdig gebeurde, voortvloeit uit gelijktijdige initiatieven. Het verschil ontstaat uit het feit dat artikel 319bis, in het eerste geval, bepaalt dat de akte van erkenning van de afstamming van vaderszijde moet worden gehomologeerd en dat de erkenning pas uitwerking heeft vanaf de datum van het verzoekschrift tot homologatie, en niet vanaf de erkenningsakte.

B.3.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, vormen de in het geding zijnde categorieën van personen vergelijkbare categorieën, in zoverre het in beide gevallen gaat om de toekenning van de naam van de vader aan het buitenhuwelijkse kind, en vloeit het verschil in behandeling waarvan zij het voorwerp zijn, niet alleen voort uit artikel 335, § 3, zoals blijkt uit B.3.1, maar uit alle in het geding zijnde bepalingen.

B.4.1. De toekenning van een familienaam berust in hoofdzaak op overwegingen van sociaal nut. In tegenstelling tot de toekenning van de voornaam wordt zij door de wet bepaald. Die wet strekt ertoe, enerzijds, de familienaam op een eenvoudige en eenvormige wijze te bepalen en, anderzijds, aan die familienaam een zekere onveranderlijkheid te geven.

B.4.2. Anders dan het recht om een naam te dragen, kan het recht om zijn familienaam aan zijn kind te geven niet als een grondrecht worden beschouwd. Wat de regeling van de naamgeving betreft, beschikt de wetgever derhalve over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

B.5.1. Artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek is ondergebracht in het hoofdstuk betreffende de gevolgen van de afstamming. Het stelt op algemene wijze de regels van de naamgeving als gevolg van de afstamming vast.

B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever heeft overwogen dat de naamsverandering ten gevolge van het feit dat de afstamming van vaderszijde na de afstamming van moederszijde werd vastgesteld, strijdig kan zijn met de belangen van het kind (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 305/1, pp. 17-18, en Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, pp. 125-126). Op grond van die overweging heeft hij bepaald dat de naam van het kind wiens afstamming reeds van moederszijde vaststaat, in beginsel onveranderd blijft wanneer nadien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan. De wetgever heeft niettemin voorzien in de mogelijkheid om een naamswijziging door te voeren, door het afleggen van een verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand.

B.5.3. Gebruik makend van de hem toekomende beoordelingsbevoegdheid, heeft de wetgever in het raam van de afstamming de naamgeving geregeld met inachtneming van de in B.4.1 uiteengezette beginselen.

Het is niet onredelijk te bepalen dat, wanneer het kind de naam van zijn moeder draagt omdat zijn vader met een andere vrouw was gehuwd en de afstamming van moederszijde dus eerst werd vastgesteld, de vervanging van die naam door die van de vader enkel nog mogelijk is op voorwaarde dat de vader en de moeder, of een van hen indien de andere overleden is, daartoe een verklaring afleggen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. De wetgever mocht ervan uitgaan dat de ouders het best het belang van het kind kunnen beoordelen. Dat is het geval tot diens meerderjarigheid of ontvoogding : het gegeven dat hun onenigheid niet vanaf het begin blijkt, is niet relevant. Het is evenmin onredelijk dat de wetgever, rekening houdend met het maatschappelijk nut van de bestendigheid van de naam, erin heeft voorzien dat in geval van onenigheid tussen de vader en de moeder de reeds aan het kind toegekende naam onveranderd zal blijven.

B.5.4. Het gegeven dat de moeder, zoals te dezen, vooraf zou hebben ingestemd met de erkenning door de vader of daarmee niet zou hebben ingestemd heeft in dat opzicht geen belang, aangezien de vaststelling van de afstamming en de naamgeving niet volledig beheerst worden door dezelfde beginselen.

B.6. De gevolgen van de in het geding zijnde regel kunnen des te minder onevenredig zijn daar de wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen het mogelijk maakt een naamsverandering te verkrijgen en daar de overheid die met die verandering belast is, niet anders zou kunnen dan het verzoek dat iemand tot haar richt om de naam van zijn vader te dragen, als ernstig te beschouwen.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 335, § 1 en § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 319bis van hetzelfde Wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^