gepubliceerd op 10 augustus 2004
Uittreksel uit arrest nr. 81/2004 van 12 mei 2004 Rolnummers 2706 en 2730 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde en de Rechtbank van e Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 81/2004 van 12 mei 2004 Rolnummers 2706 en 2730 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde en de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 15 mei 2003 in zake R.Huysveld tegen M. De Vos, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 mei 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel (schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet) niet nu één van de toepassingsvoorwaarden van deze echtscheiding erin bestaat dat een echtscheiding op die grond de materiële toestand van de gemeenschappelijke minderjarige kinderen niet mag verslechten terwijl deze vereiste niet geldt bij een echtscheiding op grond van artikel 229 en/of artikel 231 van het Burgerlijk Wetboek ? » b. Bij vonnis van 24 juni 2003 in zake C.Hermans tegen L. Lemaire, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juni 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat de echtscheiding alleen wordt uitgesproken indien het toekennen ervan de materiële toestand van de kinderen die in staat van verlengde minderjarigheid zijn verklaard en die uit het huwelijk van de echtgenoten zijn geboren niet op gevoelige wijze verslechtert, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een echtgenoot met een kind in staat van verlengde minderjarigheid van wie de materiële toestand zou verslechteren door de uitspraak van de echtscheiding, het recht ontneemt de echtscheiding te verkrijgen op grond van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, en doordat het hem op die manier ertoe verplicht, indien zijn kind hem overleeft, voor altijd gehuwd te blijven ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2706 en 2730 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre die bepaling erin voorziet dat het toekennen van een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze mag verslechteren.
B.2. Artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek luidt : « Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, indien daaruit de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze verslecht.
Echtscheiding kan tevens door een der echtgenoten gevorderd worden, indien de feitelijke scheiding van meer dan twee jaar het gevolg is van de toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesgestoordheid waarin de andere echtgenoot zich bevindt en uit deze toestand een duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt, en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze verslecht. Die echtgenoot wordt vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn algemene of bijzondere voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke daarvan, door een beheerder ad hoc vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen op verzoek van de eisende partij. » Ten aanzien van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2706 B.3. De eerste prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen echtgenoten, ouders van minderjarige kinderen uit hun huwelijk geboren of door hen geadopteerd, naargelang de echtscheiding van de ouders een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar (artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek) dan wel een echtscheiding wegens schuld (artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek) betreft, doordat voor die laatste vorm van echtscheiding het vereiste dat de materiële toestand van de voormelde kinderen niet gevoelig mag verslechteren, niet als voorwaarde geldt om de echtscheiding toe te kennen.
B.4.1. Volgens de Ministerraad vloeit dat verschil in behandeling niet voort uit artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, maar uit een lacune in de wet, nu de wetgever heeft nagelaten de beschermingsregeling voor minderjarige kinderen, waarin die bepaling voorziet, tevens in de artikelen 229 en 231 van dat Wetboek in te schrijven.
B.4.2. Noch uit de omstandigheid dat voor de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar in zulk een beschermingsregeling is voorzien, noch uit andere elementen kan worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling zou hebben gehad ook voor de vormen van echtscheiding bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek een soortgelijke regeling in te voeren.
B.5.1. Artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek werd opgeheven bij artikel 29 van de wet van 15 december 1949 en opnieuw opgenomen bij de wet van 1 juli 1974, die gewijzigd is bij de wetten van 2 december 1982 en 16 april 2000.
De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in de wet van 1 juli 1974 « tot wijziging van sommige artikelen van het Burgerlijk en het Gerechtelijk Wetboek, betreffende de echtscheiding », waarbij de echtscheiding wegens feitelijke scheiding van meer dan tien jaar (termijn die nadien werd ingekort) is ingevoerd.
B.5.2. Terwijl de echtscheiding wegens bepaalde feiten, bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek gegrond is op de schuld van één van de echtgenoten, is de echtscheiding bedoeld in artikel 232, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, volgens de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 1 juli 1974 waarbij de in het geding zijnde bepaling is ingevoegd, gegrond op de omstandigheid dat na een aantal jaren van feitelijke scheiding, « de kans op verzoening tussen echtgenoten onbestaande [is] geworden » (Parl. St., Senaat, 1971-1972, nr. 161, p. 1).
B.5.3. De parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 1 juli 1974 vermeldt : « Krachtens dit ontwerp wordt een bepaalde duur van feitelijke scheiding als nieuwe grond tot echtscheiding ingevoerd.
Indien de echtgenoten meer dan tien jaar feitelijk gescheiden leven en indien de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt, kan de echtscheiding worden toegestaan zo de materiële toestand van de uit het huwelijk geboren of van de aangenomen kinderen in niets wordt geschaad.
De rechtbank zal dienen te onderzoeken : 1° of de feitelijke scheiding sinds meer dan 10 jaar bestaat [...]; 2° of het huwelijk duurzaam ontwricht is [...]; 3° of de materiële toestand van de kinderen zou verslechteren door de toekenning van de echtscheiding (de morele toestand van de kinderen wordt niet in aanmerking genomen daar er reeds een tienjarige feitelijke scheiding bestaat). Indien de feitelijke scheiding het gevolg is van de toestand van krankzinnigheid van één der echtgenoten, kan onder dezelfde voorwaarden de echtscheiding eveneens worden uitgesproken. » (Parl.
St., Kamer, B.Z. 1974, nr. 113/2, p. 2) De totstandkoming van de voorwaarde dat het toekennen van de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding de materiële toestand van de minderjarige kinderen niet op gevoelige wijze mag verslechteren werd in dezelfde parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Een lid van uwe Commissie stelde [...] voor aan artikel 1 een derde lid toe te voegen, luidend als volgt : ' Het verzoek tot echtscheiding op deze gronden gesteund, wordt slechts ingewilligd indien het welbegrepen belang der minderjarige kinderen, uit het huwelijk gesproten, zich daartegen niet verzet. ' Tot staving van zijn amendement verwees dit lid naar een gelijkaardige bepaling in de Duitse wetgeving [...].
Een ander lid achtte dit te verregaand en liet opmerken dat de Duitse wet als grond voor echtscheiding een feitelijke scheiding van slechts drie jaar aanvaardt [...], zodat de gestelde voorwaarde in verband met het belang der minderjarige kinderen meer begrijpelijk is.
Waar wij een feitelijke scheiding van tien jaar eisen, zo verklaarde een ander lid, zal ongetwijfeld de toestand van de kinderen intussen geregeld zijn, hetzij door een modus vivendi, een stilzwijgende of uitdrukkelijke overeenkomst tussen de echtgenoten, hetzij door een beslissing van de jeugdrechter. Volgens dit lid had het ingediende amendement dan ook slechts een theoretisch belang.
Een ander Commissielid was integendeel van mening dat de aanvaarding van het amendement tot gevolg zou kunnen hebben dat de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding steeds zou kunnen geweigerd worden, wanneer er nog minderjarige kinderen zouden zijn.
Dat het tot stand komen van een echtscheiding haast altijd zal indruisen tegen ' het welbegrepen belang der minderjarige kinderen ' is immers evident. Maar, zo merkte het lid verder op, ook de bestaande louter feitelijke scheiding van de ouders dient evenmin het belang van de kinderen, en daarenboven houdt onze bestaande Belgische wetgeving in zake echtscheiding om bepaalde reden geen enkele rekening met de toestand en het belang van de kinderen. Wanneer, bij voorbeeld, een echtscheiding wordt gevorderd op grond van overspel van de andere echtgenoot, zal de rechtbank, zo het bewijs van dit overspel wordt geleverd, de echtscheiding toestaan (en trouwens moeten toestaan) ook al is die beslissing duidelijk in tegenstrijd met het ' welbegrepen belang van de minderjarige kinderen '.
De verdedigers van deze uiteenlopende meningen werden het echter eens, op voorstel van een commissielid, aan het amendement tegemoet te komen door in het eerste lid van artikel 1 aan de woorden ' indien daaruit de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt ' toe te voegen : ' en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen niet op gevoelige wijze zou verslechten '. Ook de indiener van het betwist amendement ging hiermee accoord en trok derhalve zijn amendement in.
De Commissie keurde eenparig voormelde toevoeging aan artikel 1 goed. » (Parl. St., Senaat, 1972-1973, nr. 141, bijlage 1, pp. 1-2) B.6. De wetgever heeft geoordeeld dat het toekennen van de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding afhankelijk diende te worden gemaakt, onder het toezicht van de rechter, van de voorwaarde dat de materiële toestand van de minderjarige kinderen niet op gevoelige wijze zou verslechteren. Die voorwaarde wordt niet bij de andere vormen van echtscheiding gesteld.
Het verschil in behandeling dat artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek in het leven roept ten aanzien van de materiële bescherming van de minderjarige kinderen, naargelang de echtscheiding wordt toegekend op grond van feitelijke scheiding of op grond van bepaalde feiten, berust op een objectief criterium, namelijk de wijze van totstandkoming van de echtscheiding. Het Hof moet echter onderzoeken of dat criterium relevant is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.
B.7.1. De echtscheiding, in welke vorm die ook is verkregen, brengt geen wijzigingen aan in de verplichtingen van de ouders ten opzichte van hun kinderen op het vlak van de materiële zorg voor de minderjarige kinderen, uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd. De ouderlijke prerogatieven en plichten zijn immers niet geregeld op grond van het huwelijk van de ouders, maar vloeien voort uit de band van afstamming of adoptie die de ouders met hun kinderen hebben. Sinds de wet van 31 maart 1987 wordt het ouderlijk gezag overigens niet langer aan de huwelijkse staat van de ouders gekoppeld : de wettelijk vastgestelde afstamming van vaderszijde respectievelijk van moederszijde is het enige wat bepalend is.
B.7.2. Bovendien staat het ontbreken, in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek, van een regeling zoals die waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, niet eraan in de weg dat ook bij de toekenning van een echtscheiding op grond van schuld met de belangen van het kind - en niet alleen met zijn materiële - rekening wordt gehouden zonder evenwel daarvan het toekennen van de echtscheiding afhankelijk te maken.
Zulks volgt uit het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, waarbij aan « ieder mens jonger dan achttien jaar » (artikel 1) een aantal fundamentele rechten worden erkend.Zo schrijft artikel 3.1 van dat Verdrag voor dat bij alle maatregelen betreffende kinderen - onder meer de maatregelen genomen door rechterlijke instanties - de belangen van het kind de eerste overweging vormen en bepaalt artikel 27.1 van hetzelfde Verdrag dat ieder kind recht heeft op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind. Artikel 27.2 preciseert dat het in de eerste plaats de ouders zijn die verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
B.7.3. Het criterium van de wijze van echtscheiding vertoont geen relevante band met de doelstelling van de wetgever die erin bestaat de gevoelige verslechtering van de materiële toestand van minderjarige kinderen in het geval van een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding te voorkomen.
Het vereiste dat een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding slechts kan worden toegekend wanneer de materiële toestand van de minderjarige kinderen niet gevoelig zou verslechteren, sorteert bovendien onevenredige gevolgen, aangezien het vervuld zijn ervan ertoe zou leiden dat een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding zou kunnen worden « uitgesteld » totdat het minderjarige kind meerderjarig is geworden.
B.8. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2730 B.9. Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dient de tweede vraag niet te worden beantwoord, nu het onderzoek van de tweede vraag niet tot een ruimere vaststelling van schending van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie kan leiden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het toekennen van een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, afhankelijk maakt van de voorwaarde dat « de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd, niet op gevoelige wijze verslecht ».
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.