gepubliceerd op 10 augustus 2004
Uittreksel uit arrest nr. 79/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2615 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 337, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Arbitragehof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 79/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2615 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 337, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 21 januari 2003 in zake M. Heuvelmans tegen D. De Greef, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 januari 2003, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 337, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, in de mate dat het bepaalt dat kinderen die (of namens wie) een onderhoudsvordering instellen (wordt ingesteld) tegen hun verwekker overeenkomstig artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, die vordering moeten instellen binnen een korte vervaltermijn van drie jaar vanaf hun geboorte respectievelijk vanaf het staken van de vrijwillig verleende hulp, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre aldus een verschil in behandeling wordt ingesteld tussen deze kinderen en alle andere kinderen die voor het instellen van een onderhoudsvordering tegen hun vader niet met zo'n vervaltermijn geconfronteerd worden ? 2. Schendt artikel 337, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, in de mate dat het bepaalt dat kinderen die (of namens wie) een onderhoudsvordering instellen (wordt ingesteld) tegen hun verwekker overeenkomstig artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, die vordering moeten instellen binnen een korte vervaltermijn van drie jaar vanaf hun geboorte respectievelijk vanaf het staken van de vrijwillig verleende hulp, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre aldus een verschil in behandeling wordt ingesteld tussen de kinderen zonder juridische vader die een onderhoudsvordering instellen tegen hun verwekker overeenkomstig artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, en de kinderen zonder juridische vader die een onderzoek naar het vaderschap instellen overeenkomstig artikel 322 van het Burgerlijk Wetboek - vordering die ingeval van succes eveneens een onderhoudsverplichting ten laste van de verwerende man meebrengt - en die overeenkomstig artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek hun vordering kunnen instellen gedurende 30 jaar vanaf de dag waarop hun de staat die zij inroepen is ontzegd, dat wil zeggen gedurende 30 jaar vanaf de geboorte ingeval zij geen bezit van staat genieten ? 3.Schendt artikel 337, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, in de mate dat het bepaalt dat de onderhoudsvordering tegen de verwekker vooropgesteld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek ingesteld moet worden binnen een korte vervaltermijn van drie jaar vanaf de geboorte respectievelijk vanaf het staken van de vrijwillig verleende hulp, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre aldus een verschil in behandeling wordt ingesteld tussen mannen die een door hen niet erkend kind verwekt hebben tegen wie een onderhoudsvordering ex artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingesteld en die de exceptie van verval kunnen opwerpen indien de vordering wordt ingesteld meer dan 3 jaar na de geboorte respectievelijk na het staken van de door hen vrijwillig verleende hulp, en mannen die een door hen niet erkend kind verwekt hebben tegen wie een onderzoek naar het vaderschap wordt ingesteld - met een verplichting tot het betalen van onderhoudsgeld als gevolg - en die deze exceptie van verval niet kunnen opwerpen ? » (...) III. In rechte (...) Wat betreft de eerste prejudiciële vraag B.1. De verwijzende rechter verzoekt het Hof twee categorieën van kinderen met elkaar te vergelijken : enerzijds, het kind dat tegen degene die gemeenschap heeft gehad met zijn moeder tijdens het wettelijke tijdvak van de verwekking, een vordering tot uitkering voor levensonderhoud bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek instelt; anderzijds, het kind dat tegen zijn vader een onderhoudsvordering instelt die op artikel 203, § 1, van hetzelfde Wetboek is gebaseerd. Alleen het eerstgenoemde moet zijn vordering instellen binnen een vervaltermijn van drie jaar, krachtens artikel 337, § 1, van hetzelfde Wetboek.
B.2. Volgens de Ministerraad kan het kind wiens afstamming van vaderszijde vaststaat, niet worden vergeleken met het kind dat een uitkering tot levensonderhoud vordert van een persoon die niet de vader is.
B.3. Het recht om een uitkering tot levensonderhoud te vorderen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek gaat uit van een veronderstelling van afstamming, hetgeen wordt bevestigd in artikel 338bis van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de vordering tot uitkering voor levensonderhoud wordt afgewezen « indien de verweerder door alle wettelijke middelen het bewijs levert dat hij de vader niet is ». De kinderen behorend tot beide in B.1 beschreven categorieën moeten worden vergeleken, doordat zij beiden hun vordering doen steunen op een afstamming die in het ene geval vaststaat en in het andere geval verondersteld wordt.
B.4. De vorderingen tot levensonderhoud kunnen, algemeen genomen, worden ingesteld tegen de in de wet aangewezen onderhoudsplichtigen zonder dat de onderhoudsgerechtigde zijn rechten verliest, indien hij zich gedurende een langere tijd ervan onthouden heeft die vordering in te stellen.
Artikel 337, § 1, wijkt van die regel af doordat het een vervaltermijn van drie jaar vaststelt, te rekenen hetzij van de geboorte van het kind, hetzij van het staken van de hulp door de verweerder.
Aldus wordt een verschil in behandeling vastgesteld dat, wil het verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel, redelijkerwijze verantwoord moet zijn.
B.5. De vervaltermijn van drie jaar is ingesteld bij de wet van 6 april 1908 op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het onecht kind. Die korte termijn werd verantwoord « door de moeilijkheid om na zeker tijdsverloop, hetzij de werkelijkheid » van de seksuele betrekkingen « te bepalen, hetzij de verdedigingsmiddelen te doen gelden, vooral wanneer het de exceptio plurium geldt » (Parl.
St., Senaat, 1906-1907, nr. 22, p. 29).
B.6. Een dergelijke verantwoording was relevant ten tijde dat het bewijs dat werd geëist van diegene die een uitkering tot levensonderhoud vorderde, hoofdzakelijk was gebaseerd op getuigenissen en de vordering werd afgewezen onder voorbehoud van andere verweermiddelen, « indien bewezen wordt, dat, gedurende het wettelijk tijdperk der bevruchting, de moeder gemeenschap heeft gehad met een anderen man of dat zij van bekend slecht levensgedrag was » (vroeger artikel 340d van het Burgerlijk Wetboek).
B.7. Bij wet van 31 maart 1987 heeft de wetgever dat verweermiddel afgeschaft en heeft hij het voormelde artikel 338bis ingevoerd, dat het de verweerder mogelijk maakt « door alle wettelijke middelen het bewijs [te leveren] dat hij de vader niet is ».
B.8. De bij de wet vereiste bewijzen worden voortaan voornamelijk geleverd door middel van wetenschappelijke procédés die niet zo wankel zijn als getuigenissen en die na verloop van tijd even betrouwbaar blijven. De in 1908 aangevoerde argumenten verantwoorden niet langer redelijkerwijze dat de termijn waarin de vordering tot uitkering voor levensonderhoud gegrond op artikel 336 moet worden ingesteld, beperkt wordt tot drie jaar.
B.9. Artikel 337, § 1, bepaalt weliswaar dat de vordering die wordt ingesteld na de termijn van drie jaar, niettemin door de rechtbank ontvankelijk kan worden verklaard « om gegronde redenen ». Doordat de wetgever geen enkele aanwijzing geeft over de aard van die redenen, heeft hij echter een maatregel genomen waarvan de gevolgen onzeker zijn en die, om die reden, niet kan volstaan om het in B.8 vastgestelde gebrek te verhelpen.
B.10. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
B.11. Aangezien de andere prejudiciële vragen niet tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid kunnen leiden, behoeven zij geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 337, § 1, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de vordering tot uitkering voor levensonderhoud bedoeld in artikel 336 van hetzelfde Wetboek aan een vervaltermijn van drie jaar onderwerpt.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.