Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 augustus 2004

Uittreksel uit arrest nr. 70/2004 van 5 mei 2004 Rolnummers 2679 en 2680 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 42ter, § 8, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, zoals het van toepassing was voor de aanslagja Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202529
pub.
06/08/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 70/2004 van 5 mei 2004 Rolnummers 2679 en 2680 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 42ter, § 8, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, zoals het van toepassing was voor de aanslagjaren 1987, 1988 en 1989, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee arresten van 26 maart 2003 in zake A. Toye en A.-M. Versele tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 2 april 2003, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 42ter, § 8, WIB/64 zoals het van toepassing was voor de aanslagjaren 1987, 1988 en 1989 een schending in van het gelijkheidsbeginsel voorzien in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de toepasselijkheid van het stelsel van de investeringsaftrek enkel voor de genieters van de in artikel 20, 3°, WIB/64 bedoelde baten afhankelijk maakt van de voorwaarde dat deze belastingplichtigen in het jaar voor de investering geen hoofdarbeider tewerk hebben gesteld en in het jaar van de investering een of meerdere hoofdarbeiders hebben aangeworven, terwijl deze voorwaarde niet gesteld wordt aan de andere zelfstandigen of handelaars, noch aan de vennootschappen, ook niet deze die de uitoefening van een vrij beroep als maatschappelijk doel hebben ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2679 en 2680 van de rol van het Hof, zijn samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 42ter, § 8, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, zoals het werd vervangen bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 149 van 30 december 1982 tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en van het koninklijk besluit nr. 48 van 22 juni 1982 tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake investeringsaftrek, meerwaarden en afschrijvingen (Belgisch Staatsblad , 19 januari 1983), dat, voor wat de aanslagjaren 1987, 1988 en 1989 betreft, van toepassing is in de geschillen voor het verwijzende rechtscollege.

Die bepaling luidt : « Dit artikel is evenzo van toepassing op de in artikel 20, 3°, bedoelde baten, met betrekking tot de vaste activa die worden aangeschaft of tot stand gebracht tijdens het jaar waarin de belastingplichtige, die tijdens het vorige jaar geen hoofdarbeider heeft tewerkgesteld, een of meer hoofdarbeiders heeft aangeworven. » B.2. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of de voormelde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling invoert tussen de belastingplichtigen die als vrij beroep de in artikel 20, 3°, van het voormelde Wetboek bedoelde baten genieten en die, voor de toepassing van de investeringsaftrek, in het jaar vóór de investering geen hoofdarbeider mogen hebben tewerkgesteld en in het jaar van de investering één of meer hoofdarbeiders moeten hebben aangeworven, enerzijds, en de overige belastingplichtigen, namelijk de zelfstandigen, handelaars en vennootschappen, waaronder die welke de uitoefening van een vrij beroep als maatschappelijk doel hebben, die voor de toepassing van de investeringsaftrek niet aan die voorwaarden zijn onderworpen.

B.3.1. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de categorie van de belastingplichtigen waartoe diegene die de investeringsaftrek wil toepassen, behoort.

De in het geding zijnde maatregel vormt een aanvulling op de mogelijkheid tot toepassing van een investeringsaftrek die werd ingesteld bij artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 48 van 22 juni 1982 tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake investeringsaftrek, meerwaarden en afschrijvingen (Verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad , 19 januari 1983, p. 852). Dat genummerd koninklijk besluit heeft uitvoering gegeven aan inzonderheid artikel 2, 6°, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning. De Ministerraad merkt terecht op dat de maatregel niet alleen ertoe strekt de investeringen aan te moedigen maar eveneens de tewerkstelling te bevorderen.

B.3.2. Door de toepassing van de investeringsaftrek voor de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde categorie van belastingplichtigen afhankelijk te maken van de dubbele voorwaarde dat in het jaar vóór de investering nog geen hoofdarbeider mocht zijn tewerkgesteld en dat in het jaar van de investering één of meer hoofdarbeiders dienden te zijn aangeworven, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet pertinent was om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken. Niet alleen kan de investering op zich, zij het indirect, reeds bijdragen tot de tewerkstelling, maar bovendien verleent het creëren van bijkomende tewerkstelling geen recht op de toepassing van de investeringsaftrek, indien in het jaar vóór de investering reeds een hoofdarbeider was tewerkgesteld. In het verschillend fiscaal statuut van de onderscheiden categorieën van belastingplichtigen kan niet de verantwoording worden gevonden die van dien aard zou zijn dat het niet-adequate karakter van de maatregel wordt verholpen.

B.3.3. Noch in het verslag aan de Koning en het advies van de Raad van State bij het koninklijk besluit nr. 149 van 30 december 1982, noch in de memorie van de Ministerraad kan enig ander element worden gevonden dat het verschil in behandeling zou kunnen verantwoorden.

B.4. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42ter, § 8, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, zoals het van toepassing was voor de aanslagjaren 1987, 1988 en 1989, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^