gepubliceerd op 30 juli 2004
Uittreksel uit arrest nr. 132/2004 van 14 juli 2004 Rolnummer 2767 In zake : het beroep tot vernietiging van : - de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, - de wet van 17 januari 2003 betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleid(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 132/2004 van 14 juli 2004 Rolnummer 2767 In zake : het beroep tot vernietiging van : - de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, - de wet van 17 januari 2003 betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, - de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, - de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, ingesteld door de Vlaamse Regering.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 juli 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 juli 2003, heeft de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van : - de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 januari 2003, derde uitgave), - de wet van 17 januari 2003 betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 januari 2003, derde uitgave), - de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 maart 2003, tweede uitgave), - de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 maart 2003, tweede uitgave). (...) II. In rechte (...) B.1.1. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van artikel 127, § 1, eerste lid, 1°, van de Grondwet, artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en, voor zover als nodig, van het evenredigheidsbeginsel.
B.1.2. Het tweede middel voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en/of artikel 3, lid 4, artikel 8, lid 1, en artikel 20 van de Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn).
B.1.3. Nu de vermeende discriminaties aangevoerd in het tweede middel het gevolg zouden zijn van een schending van de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat en de gemeenschappen inzake telecommunicatie bepalen, kunnen de middelen samen worden behandeld.
Ten aanzien van de wet van 17 januari 2003 « met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector » en de wet van 17 januari 2003 « betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector » B.2.1. De bestreden wetten van 17 januari 2003 wijzigen het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, dat voorheen was geregeld in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. Die wet voorzag in de oprichting, enerzijds, van raadgevende comités voor de telecommunicatie en voor de postdiensten en, anderzijds, van het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (hierna B.I.P.T.).
B.2.2. Ten gevolge van grondige wijzigingen in de telecommunicatiemarkt, in 1998 voor de concurrentie werd opengesteld, achtte de wetgever de structuur van het B.I.P.T. niet langer aangepast om zijn taken efficiënt te vervullen. Bovendien had België kritiek gekregen van de Europese Commissie wegens onverenigbaarheid van de Belgische wetgeving met het E.G.-recht, omdat er een te grote afhankelijkheid was tussen de verantwoordelijke Minister en de regulator.
B.2.3. De wetten van 17 januari 2003 streven een dubbel doel na : enerzijds, vergroten zij de autonomie van de regulator; anderzijds, beogen zij het B.I.P.T. slagkrachtiger te maken en meer flexibiliteit te geven bij de werving van zijn personeel om zich beter te kunnen aanpassen aan de snelle ontwikkelingen in de post- en telecommunicatiesector (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1937/001, pp. 5-7).
B.3.1. De Vlaamse Regering vordert de vernietiging van de twee wetten van 17 januari 2003 in hun geheel omdat alle bepalingen onlosmakelijk met elkaar zouden zijn verbonden.
De bestreden wetten hebben niet alleen betrekking op de telecommunicatiesector maar ook op de postsector. In zoverre de aangevoerde middelen vreemd zijn aan de postsector, kunnen zij niet tot een volledige vernietiging leiden.
B.3.2. De bestreden wetten regelen de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van de regulatoren van de telecommunicatie; hun bevoegdheid wordt deels in de wet bepaald en deels onder verwijzing naar de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving en naar de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, alsmede naar de uitvoeringsbesluiten ervan.
B.3.3. De bezwaren van de Vlaamse Regering zijn gericht tegen artikel 2, tweede lid, van de eerste wet, dat bepaalt dat de termen die in de wet worden gebruikt dezelfde betekenis hebben als in de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving en in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. Bij wijze van voorbeeld refereert de Vlaamse Regering aan de begrippen « telecommunicatie » en « telecommunicatienetwerken » zoals gedefinieerd in artikel 68, 4° en 5°, van de wet van 21 maart 1991. Als gevolg van die begripsomschrijvingen zouden de bestreden wetten ook toepasselijk zijn op elektronische communicatienetwerken en -diensten die worden gebruikt voor de transmissie van radio- en televisieomroepsignalen, wat tot de bevoegdheid van de gemeenschappen zou behoren.
B.4.1. De convergentie tussen de sectoren radio- en televisieomroep, enerzijds, en telecommunicatie, anderzijds, leidt tot een despecialisatie van de infrastructuur en de netwerken en tot het ontstaan van nieuwe diensten, die niet meer beantwoorden aan de klassieke begrippen van omroep en telecommunicatie.
Die evolutie neemt niet weg dat in het stelsel van bevoegdheidsverdeling de aangelegenheid van radio-omroep en televisie, enerzijds, en de andere vormen van telecommunicatie, anderzijds, aan onderscheiden wetgevers zijn toevertrouwd.
B.4.2. Op grond van artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gemeenschappen bevoegd voor radio-omroep en televisie, terwijl de federale wetgever op grond van zijn residuaire bevoegdheid bevoegd is voor de andere vormen van telecommunicatie.
In de bevoegdheidsverdeling zijn radio-omroep en televisie aangewezen als een culturele aangelegenheid en hoort die kwalificatie als uitgangspunt van elke interpretatie te worden genomen. De bevoegdheid van de gemeenschappen is niet gebonden aan een wijze van uitzenden of overbrengen. Zij staat de gemeenschappen toe de technische aspecten van de overdracht te regelen die een accessorium zijn van de aangelegenheid van radio-omroep en televisie. Het regelen van de overige aspecten van de infrastructuur, waarin onder meer de algemene politie van de radio-elektrische golven is begrepen, behoort tot de bevoegdheid van de federale wetgever.
De federale wetgever en de gemeenschappen kunnen, elk wat hem betreft, instellingen en ondernemingen oprichten in de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn.
B.4.3. De recente technologische ontwikkelingen hebben tot gevolg dat de afbakening van de radio-omroep en de televisie, enerzijds, en de telecommunicatie, anderzijds, niet meer kan gebeuren aan de hand van technische criteria zoals de onderliggende infrastructuur, de gebruikte netwerken of de eindapparatuur, doch wel aan de hand van inhoudelijke en functionele criteria.
B.4.4. Uit het enkele feit dat de federale wetgever bij de omschrijving van de bevoegdheden van de regulatoren van de telecommunicatie verwijst naar de begrippen « telecommunicatie » en « telecommunicatienetwerk », zoals omschreven in de wet van 21 maart 1991, kan niet worden afgeleid dat hij zijn bevoegdheid heeft overschreden.
B.5.1. In zoverre de bevoegdheden van de regulator betrekking hebben op de elektronische communicatie-infrastructuur is de federale overheid niet de enige overheid die bevoegd is om die aangelegenheid te regelen, nu ook de gemeenschappen op grond van hun bevoegdheid inzake radio-omroep en televisie ter zake kunnen legifereren.
Uit de technologische convergentie van de telecommunicatiesector en de audiovisuele sector, inzonderheid het gezamenlijke gebruik van bepaalde transmissie-infrastructuur, blijkt, bij behoud van de huidige bevoegdheidsverdeling, de absolute noodzaak om te voorzien in samenwerking tussen de federale overheid en de gemeenschappen bij het bepalen van de bevoegdheden van de regulator.
B.5.2. Het Hof merkt overigens op dat de Europese richtlijnen van 7 maart 2002 betreffende de elektronische communicatienetwerken en -diensten bepalen dat, ten gevolge van de convergentie van de sectoren telecommunicatie, media en informatietechnologie, alle transmissienetwerken en -diensten binnen eenzelfde regelgevingskader moeten vallen. Wanneer er binnen een lidstaat verscheidene regelgevende instanties bestaan, leggen de vermelde richtlijnen de lidstaten de verplichting op te zorgen voor samenwerking in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang (artikel 3, lid 4, van de kaderrichtlijn).
B.6.1. Op grond van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kunnen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten samenwerkingsakkoorden sluiten die onder meer betrekking hebben op de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijk beheer van gemeenschappelijke diensten en instellingen, op de gezamenlijke uitoefening van eigen bevoegdheden of op de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. Daarnaast beschikken ze over andere instrumenten om hun samenwerking gestalte te geven.
B.6.2. In de regel houdt de afwezigheid van samenwerking in een aangelegenheid waarvoor de bijzondere wetgever daartoe niet in een verplichting voorziet, geen schending in van de bevoegdheidsregels.
Te dezen zijn evenwel de bevoegdheden van de federale Staat en de gemeenschappen inzake de elektronische communicatie-infrastructuur, ten gevolge van de technologische evolutie, dermate verweven geworden dat ze niet meer dan in onderlinge samenwerking kunnen worden uitgeoefend. Daaruit volgt dat de wetgever, door eenzijdig de bevoegdheid van de regulator van de telecommunicatie te regelen, het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden dat eigen is aan elke bevoegdheidsuitoefening.
B.7.1. Teneinde de rechtsonzekerheid te vermijden die uit de vernietiging zou voortvloeien, en de regulator ertoe in staat te stellen zijn werkzaamheden verder uit te oefenen, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een in gemeenschappelijk overleg tot stand gekomen regeling en uiterlijk tot 31 december 2005.
B.7.2. Het komt de bijzondere wetgever toe te oordelen of voor het regelen van de elektronische informatie-infrastructuur in een verplichte samenwerking moet worden voorzien, dan wel of een wijziging van de bevoegdheidsverdeling inzake telecommunicatie noodzakelijk is, teneinde een samenhangend beleid te waarborgen.
Ten aanzien van de wet van 11 maart 2003 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij » en de wet van 11 maart 2003 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » B.8.1. De bestreden wetten van 11 maart 2003 zijn van toepassing op de diensten van de informatiemaatschappij, waaronder volgens artikel 2, 1°, wordt verstaan : « elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van de dienst verricht wordt ».
B.8.2. Volgens de Vlaamse Regering heeft die omschrijving tot gevolg dat de wet ook van toepassing is op de radio-omroep en de televisie, die tot de bevoegdheid van de gemeenschap behoren.
B.9.1. De bestreden wetten zetten de bepalingen om van de Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (artikel 1).
B.9.2. Voor de definitie van « diensten van de informatiemaatschappij » grijpt de richtlijn inzake elektronische handel terug naar de definitie ervan in artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG. Die definitie luidt : « elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt [met uitzondering van] radio-omroepdiensten [en] televisieomroepdiensten ».
B.9.3. Hoewel de Raad van State in zijn advies (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2100/001, p. 83) had gesteld dat in de wet die definitie beter woordelijk zou worden overgenomen, met vermelding van de uitzondering inzake radio-omroep en televisiediensten, oordeelde de wetgever dit niet noodzakelijk omdat naar zijn oordeel radio-omroepdiensten door hun aard niet konden vallen onder de definitie van « dienst van de informatiemaatschappij », nu zij niet op individueel verzoek van een afnemer worden geleverd (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2100/001, p. 16).
B.10.1. De radio-omroep, die de televisie omvat, kan van de andere vormen van telecommunicatie worden onderscheiden doordat een radio-omroepprogramma openbare informatie verspreidt en vanuit het oogpunt van degene die uitzendt, bestemd is voor het publiek in het algemeen of voor een deel ervan en geen vertrouwelijk karakter heeft.
Diensten die geïndividualiseerde en door een vorm van vertrouwelijkheid gekenmerkte informatie leveren, vallen daarentegen niet onder de radio-omroep en behoren tot de bevoegdheid van de federale wetgever.
B.10.2. Doorslaggevend voor radio-omroep en televisie is het ter beschikking stellen van openbare informatie voor het publiek in het algemeen. In een evolutieve interpretatie van het omroepbegrip omvat dit ook het uitzenden op individueel verzoek. Omroepactiviteiten verliezen niet hun aard omdat met de evolutie van de techniek aan de kijker of luisteraar een ruimere mogelijkheid van eigen keuze wordt geboden.
B.11.1. Bij de afbakening van de wederzijdse bevoegdheid van de Staat en de gemeenschappen inzake elektronische informatievoorziening dient voor ogen te worden gehouden dat de radio-omroep en televisie aan de gemeenschappen is toevertrouwd als culturele aangelegenheid. De federale wetgever is bevoegd om de andere aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij te regelen, enerzijds, op basis van zijn residuaire bevoegdheid en, anderzijds, op basis van de hem voorbehouden bevoegdheid, onder meer inzake de economie, waartoe behoren de algemene regels inzake de bescherming van de verbruiker, het prijsbeleid, het mededingingsrecht, het handelsrecht en de vestigingsvoorwaarden.
B.11.2. In het licht van het bovenstaande dient artikel 2, 1°, van de wet van 11 maart 2003 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij » aldus te worden geïnterpreteerd dat het niet de radio-omroep- en televisiediensten omvat zoals omschreven in B.10.
Onder voorbehoud van die interpretatie, schenden de bestreden bepalingen niet de bevoegdheid van de gemeenschappen zoals bepaald in artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Om die redenen het Hof - vernietigt artikel 14 van de wet van 17 januari 2003 « met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector » in zoverre aan het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie bevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de aan de radio-omroep en -televisie en aan de telecommunicatie gemeenschappelijke elektronische transmissie-infrastructuur; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot de inwerkingtreding van een in B.7.1 bedoelde, in gemeenschappelijk overleg tot stand gekomen regeling en uiterlijk tot 31 december 2005; - verwerpt het beroep tegen de wet van 11 maart 2003 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij », onder het voorbehoud dat artikel 2, 1°, moet worden geïnterpreteerd zoals aangegeven in B.11.2; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.