Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juli 2004

Uittreksel uit arrest nr. 54/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2735 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 632 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2004202209
pub.
13/07/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 54/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2735 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 632 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 17 juni 2003 in zake de n.v. Bel-Vu tegen G. Gheysens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juni 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 632 van het Burgerlijk Wetboek het gelijkheidsbeginsel vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre hieruit voortvloeit dat een niet-gehuwde partner, met wie de titularis van een recht van bewoning op duurzame wijze samenleeft, niet het recht heeft om met de titularis te wonen in het onroerend goed waarop het recht van bewoning betrekking heeft ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 632 van het Burgerlijk Wetboek dat luidt : « Hij die het recht van bewoning in een huis heeft, mag daar met zijn gezin wonen, zelfs al was hij niet gehuwd toen hem dit recht werd verleend. » B.1.2. De verwijzende rechter interpreteert die bepaling in die zin dat met het begrip « gezin » « uitdrukkelijk het traditionele gezin [wordt] geviseerd waarin een man en een vrouw gehuwd zijn en in voorkomend geval kinderen hebben ».

In die interpretatie is er aldus, volgens de verwijzende rechter, een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de echtgenoot of echtgenote van de houder van het recht van bewoning, gehuwd nadat dat recht werd toegekend, en, anderzijds, de niet-gehuwde partner van de houder van het recht van bewoning, die met hem een levensgemeenschap vormt nadat het recht van bewoning werd verleend. Enkel de eerstgenoemde heeft, krachtens de in het geding zijnde bepaling, het recht om met de houder van het recht van bewoning te wonen in het onroerend goed waarop dat recht betrekking heeft.

B.2. De Ministerraad voert aan dat een andere interpretatie mogelijk is en dat het begrip « gezin » in de ruime betekenis ook betrekking kan hebben « op de situatie van feitelijk samenwonenden ».

Het Hof dient in beginsel de in het geding zijnde bepaling te onderzoeken in de interpretatie die daaraan door de verwijzende rechter is gegeven. Indien echter zou blijken dat die bepaling, in de interpretatie die de rechter eraan geeft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, dan past het dat het Hof onderzoekt of ze in een andere interpretatie bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3. Het recht van bewoning is een recht van gebruik van een woonhuis en komt voor als een beperkt recht van vruchtgebruik.

Overeenkomstig artikel 628 van het Burgerlijk Wetboek wordt het recht geregeld door de titel waarbij het werd gevestigd, zodat de partijen vrij zijn om aan het recht de omvang te geven die zij wensen. Wanneer de titel geen aanwijzing omtrent de omvang van dat recht bevat, bepalen de artikelen 632 tot 634 van het Burgerlijk Wetboek dat hij die het recht van bewoning heeft, het huis met zijn gezin kan bewonen, zelfs als hij op het ogenblik dat hem het recht werd verleend, niet gehuwd was, dat het recht beperkt is tot hetgeen nodig is als woning voor hem die recht heeft en voor zijn gezin, en dat het recht van bewoning noch afgestaan noch verhuurd kan worden.

B.4. Volgens de Ministerraad en de eisende partij voor de verwijzende rechter zijn echtgenoten en ongehuwde personen die een levensgemeenschap vormen, categorieën van personen die niet vergelijkbaar zijn.

Het recht van bewoning strekt ertoe aan de houder van dat recht en aan zijn gezin het gebruik van een woning toe te kennen. In het licht van die doelstelling en met het oog op het bepalen van de omvang van dat recht, zijn echtgenoten en personen die ongehuwd samenleven vergelijkbaar.

De exceptie wordt verworpen.

B.5. Het verschil in behandeling - ten aanzien van de omvang van het recht van bewoning - tussen echtgenoten en ongehuwde partners die een levensgemeenschap vormen, steunt op het objectieve gegeven dat de juridische toestand van echtgenoten en ongehuwde partners verschilt, zowel wat de verplichtingen jegens elkaar betreft als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft.

B.6. De onderscheiden behandeling is evenwel niet pertinent ten opzichte van de doelstelling van de wetgever. Vermits het recht van bewoning ten goede komt niet alleen aan de houder van dat recht maar ook aan zijn gezin, zonder onderscheid of dat gezin reeds bestond vóór of na de vestiging van dat recht, zodat de titularis, overeenkomstig zijn behoeften, in het onroerend goed waarop het recht betrekking heeft, zijn gezinsleven kan vestigen, is het niet verantwoord de echtgenoot of echtgenote van de houder van het recht toe te staan het goed mede te bewonen en dat uit te sluiten voor de ongehuwde partner met wie die houder een levensgemeenschap vormt. Een dergelijk onderscheid heeft immers als gevolg dat het recht van bewoning niet langer beantwoordt aan het recht van de houder om er met zijn gezin te wonen, zodat zijn recht van bewoning zou worden uitgehold.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.7. Zoals de Ministerraad aangeeft, is evenwel een andere en ruimere interpretatie van het begrip « gezin » mogelijk zodat de in het geding zijnde bepaling ook betrekking heeft op de situatie van de ongehuwde partner die met de houder van het recht een levensgemeenschap vormt.

Die interpretatie vindt onder meer haar grondslag in artikel 22 van de Grondwet, waarvan de Grondwetgever heeft verklaard dat het moest worden begrepen in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 100/4, p. 3; Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 997/5, nr. 2).

In die interpretatie is er geen verschil in behandeling en dient de vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie dat het begrip « gezin » wel betrekking heeft op de echtgenoot of echtgenote van de houder van het recht van bewoning maar niet de ongehuwde partner omvat met wie de houder van het recht van bewoning een levensgemeenschap vormt, schendt artikel 632 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie dat het begrip « gezin » ook betrekking heeft op de ongehuwde partner met wie de houder van het recht van bewoning een levensgemeenschap vormt, schendt artikel 632 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^