gepubliceerd op 25 juni 2004
Uittreksel uit arrest nr. 65/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2722 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 68 van het decreet van het Vlaamse Gewest betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en artikel 99 v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 65/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2722 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 68 van het decreet van het Vlaamse Gewest betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en artikel 99 van het Strafwetboek, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 mei 2003 in zake A. De Maegd en C. De Maegd tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 juni 2003, heeft de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 68 van het gecoördineerd decreet van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening en artikel 99 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre eerstgenoemd artikel aldus geïnterpreteerd wordt dat de herstelmaatregel een burgerlijke sanctie is, onderworpen aan de burgerrechtelijke verjaringstermijn, van toepassing op de gedwongen tenuitvoerlegging van de herstelmaatregel, bij toepassing van artikel 99 van het Strafwetboek, en dit terwijl een maatregel die eveneens als voorwerp heeft het product of het vermogensvoordeel van een misdrijf te doen wegnemen, namelijk de bijzondere verbeurdverklaring, door artikel 42 van het Strafwetboek gekwalificeerd wordt als een strafsanctie, onderworpen aan de strafrechtelijke verjaringstermijn van vijf jaar, van toepassing op de gedwongen tenuitvoerlegging van deze verbeurdverklaring, bij toepassing van artikel 92 van het Strafwetboek ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 68 van het decreet van het Vlaamse Gewest betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals dat van toepassing was vóór de opheffing ervan bij het decreet van 18 mei 1999.
B.1.2. Volgens voormeld artikel 68 kan de strafrechter, bij de vaststelling van een stedenbouwmisdrijf, benevens de straf een herstelmaatregel opleggen. Zoals de vermelde bepaling destijds luidde, kon de herstelmaatregel beogen ofwel de plaats in de vorige staat te herstellen of het strijdige gebruik te staken, ofwel bouwwerken of aanpassingswerken uit te voeren, ofwel een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen.
Wanneer een stedenbouwkundige herstelmaatregel wordt opgelegd, bepaalt de rechtbank een termijn binnen welke die door de overtreder moet worden uitgevoerd en die in het aan het Hof voorgelegde decreet één jaar niet mag overschrijden. Voor het geval dat de maatregel niet wordt uitgevoerd, beveelt het vonnis dat de stedenbouwkundige overheden van ambtswege in de uitvoering ervan kunnen voorzien.
B.1.3. De bedoelde stedenbouwkundige herstelmaatregelen zijn geen straffen. Als burgerlijke veroordelingen in de zin van artikel 99 van het Strafwetboek verjaren zij krachtens die bepaling naar de regels van het burgerlijk recht.
Overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, verjaren de persoonlijke vorderingen, waaronder de tenuitvoerlegging van de rechterlijke machtiging om van ambtswege in de plaats van de veroordeelde het bevolen herstel uit te voeren, door verloop van 10 jaar.
Overeenkomstig de overgangsregeling vervat in artikel 10 van de wet van 10 juni 1998 is die termijn in de zaak voor de verwijzende rechter ingegaan op 27 juli 1998.
B.1.4. De bijzondere verbeurdverklaring bedoeld in artikel 42 van het Strafwetboek is een bijkomende straf die overeenkomstig artikel 94 van datzelfde Wetboek verjaart volgens de termijnen vastgesteld in de artikelen 91 en volgende, naargelang zij is uitgesproken wegens misdaden, wanbedrijven of overtredingen.
Met toepassing van die bepalingen verjaart een straf opgelegd bij een stedenbouwmisdrijf, en dus ook de bijzondere verbeurdverklaring die ermee gepaard kan gaan, door verloop van vijf jaar.
B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden doordat de gedwongen tenuitvoerlegging van een stedenbouwkundige herstelmaatregel ingevolge zijn kwalificatie als burgerrechtelijk maatregel verjaart volgens de regels van het burgerlijk recht, terwijl de tenuitvoerlegging van een straf van verbeurdverklaring uitgesproken bij een stedenbouwmisdrijf, die eveneens beoogt het product of het vermogensvoordeel van een misdrijf weg te nemen, verjaart na vijf jaar.
B.2.2. Uit het feit dat een stedenbouwkundige herstelmaatregel en de verbeurdverklaring, betrekking hebben op het verwijderen van het voorwerp van het misdrijf of het teruggeven van een vermogensvoordeel, zoals de prejudiciële vraag stelt, kan niet worden afgeleid dat zij aan dezelfde verjaringstermijnen moeten worden onderworpen, gezien de verschillende grondslag en de verschillende finaliteit die beide maatregelen hebben, wat ook blijkt uit het feit dat ze door de rechter bij hetzelfde misdrijf tegelijk kunnen worden uitgesproken.
B.2.3. De bijzondere verbeurdverklaring bedoeld in artikel 42 van het Strafwetboek is een bijkomende straf en beoogt in de regel leedtoevoegend of vergoedend te zijn. In beide gevallen kan zij slechts worden uitgesproken bij veroordeling van de beklaagde tot een hoofdstraf. De verbeurdverklaring kan door de rechter worden opgelegd bij misdrijven in het algemeen, onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 42 en volgende van het Strafwetboek.
B.2.4. De stedenbouwkundige herstelmaatregelen zijn specifiek verbonden met stedenbouwmisdrijven en kunnen uitsluitend worden opgelegd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Herstelmaatregelen kunnen enkel worden gevorderd door de stedenbouwkundige inspecteur of door het college van burgemeester en schepenen en kunnen niet ambtshalve door de rechter worden bevolen. Ze beogen niet zozeer de dader van het misdrijf te treffen, dan wel het algemeen stedenbouwkundig belang te vrijwaren. Herstelmaatregelen kunnen zowel voor de strafrechter als voor de burgerlijke rechter worden gevorderd en kunnen ook worden opgelegd indien geen straf wordt uitgesproken.
B.3.1. Het aan het Hof voorgelegde onderscheid in verjaringstermijnen berust op een objectief criterium, namelijk de juridische natuur van de maatregel, die in het ene geval burgerrechtelijk en in het andere geval strafrechtelijk van aard is.
B.3.2. Het komt de wetgever toe, rekening houdend met de verschillende belangen die in het geding zijn, om de duur van de verjaringstermijnen in de verschillende domeinen van het recht te bepalen.
Het Burgerlijk Wetboek kent verschillende verjaringstermijnen. Het feit dat de persoonlijke vorderingen overeenkomstig artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek verjaren na 10 jaar, terwijl de tenuitvoerlegging van straffen en de eventuele verbeurdverklaring die ermee gepaard gaat, volgens de artikelen 91 en volgende van het Strafwetboek verjaren naar gelang van de aard van het misdrijf, maakt op zich geen discriminatie uit. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verschillende verjaringstermijnen, gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.
B.3.3. Wanneer een stedenbouwkundige herstelmaatregel wordt bevolen, is het in de eerste plaats aan de veroordeelde zelf om de door de rechter opgelegde maatregel uit te voeren. Zodra het rechterlijke bevel tot herstel definitief is, vereist het algemeen belang dat de veroordeelde binnen het door de rechter bepaalde tijdsvak tot uitvoering overgaat.
B.3.4. Pas wanneer de veroordeelde in gebreke blijft, zullen de stedenbouwkundige overheden van ambtswege in de uitvoering ervan kunnen voorzien. De gedwongen tenuitvoerlegging is derhalve het gevolg van de niet-naleving door de overtreder van een definitieve rechterlijke uitspraak die in beginsel vrijwillig door hem moest worden uitgevoerd.
Dat de overheid daartoe overeenkomstig artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek over een termijn van 10 jaar beschikt, zij het dat deze in de zaak voor de verwijzende rechter pas begint te lopen op 27 juli 1998, kan gezien de aard van de belangen die in het geding zijn niet als onevenredig worden beschouwd.
B.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 68 van het decreet van het Vlaamse Gewest betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en artikel 99 van het Strafwetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 april 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.