Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 juni 2004

Uittreksel uit arrest nr. 64/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2695 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 23 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte en de artikelen 3 en 12 van de wet van 27 mei 1870 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201882
pub.
25/06/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 64/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2695 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 23 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte en de artikelen 3 en 12 van de wet van 27 mei 1870 houdende vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten inzake onteigening ten algemenen nutte, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 april 2003 in zake J. Dicks en M. Verleysen tegen de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 mei 2003, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 23 van de wet van 17 april 1835 en 12 en 3 van de wet van 27 mei 1870, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 14 oktober 1948 (Pas., I, p. 564), niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de eigenaars die onteigend worden, aan wie of aan wier rechthebbenden een binnen een bij wet bepaalde termijn uit te oefenen persoonlijk recht op wederafstand is toegekend, kennis moeten nemen van de hen betreffende individuele handeling door de aanplakborden van de gemeente te raadplegen, terwijl alle bestuurden die het voorwerp zijn van een handeling met individuele strekking uitgaande van een overheid kunnen aanvoeren dat die hun niet kan worden tegengeworpen zolang hun daarvan geen kennis is gegeven, waardoor voor hen de termijn voor de uitoefening van hun rechten pas aanvangt op de datum van die kennisgeving ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 23 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte bepaalt : « Indien de voor werken van algemeen nut aangekochte gronden die bestemming niet krijgen, zal een volgens in artikel 6, titel II van de wet van 8 maart 1810 aangeduide wijze afgekondigd bericht de gronden doen kennen die het bestuur kan weerverkopen. Binnen drie maanden na die bekendmaking zijn de oude eigenaars, die de eigendom van bedoelde gronden willen terugkopen, op straf van vervallenverklaring gehouden zulks te verklaren.

Ingeval het bestuur dat bericht niet afkondigt, kunnen de oude eigenaars of hun rechthebbenden de teruggave van die gronden vragen; en die teruggave zal in rechte worden bevolen op de verklaring van het bestuur dat ze niet meer bestemd zijn om te dienen voor de werken waarvoor ze werden aangekocht.

De prijs van de terug te bezorgen gronden wordt vastgesteld door de rechtbank van het gebied waar ze liggen, tenzij de eigenaar verkiest het bedrag van de vergoeding die hij ontvangen heeft terug te geven. [De gerechtelijke vaststelling van de prijs kan in geen geval het bedrag van de schadevergoeding overschrijden.] In afwijking van het eerste lid, is het bestuur verplicht voorafgaandelijk de Nationale Landmaatschappij de mogelijkheid te geven zich in de plaats te stellen van de vroegere eigenaars, wanneer de gronden verworven ten algemenen nutte die deze bestemming niet krijgen, gelegen zijn : 1° hetzij in de gemeenten bedoeld in artikel 76 van de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken;2° hetzij in de gemeenten bedoeld in een ministerieel besluit genomen in uitvoering van artikel 56, § 1, van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet. De prijs van de gronden wordt vastgesteld na overeenkomst tussen het bestuur en de Nationale Landmaatschappij. Hij mag in geen geval het bedrag van de vergoeding die de vroegere eigenaar heeft ontvangen overschrijden.

Te dien einde moet het bestuur kennis geven van de prijs en van de voorwaarden waartegen het bereid is het goed te verkopen. Deze kennisgeving geldt als aanbod van verkoop. Zij moet, op straffe van niet-bestaan, bij ter post aangetekende brief geschieden.

Aanvaardt de Nationale Landmaatschappij het aanbod, dan moet zij daarvan aan het bestuur kennis geven binnen drie maand na de kennisgeving bedoeld in het vorig lid, in welk geval de verkoop tussen partijen voltrokken is, zodra de aanvaarding van de Nationale Landmaatschappij ter kennis is gekomen van het bestuur.

Indien binnen die termijn het aanbod niet aanvaard is of er geen overeenkomst over de prijs is bereikt, zijn de leden één, twee en drie van dit artikel van toepassing. » De artikelen 3 en 12 van de wet van 27 mei 1870 houdende vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten inzake onteigening ten algemenen nutte bepalen : «

Art. 3.Het ontwerp wordt gedurende vijftien dagen ter inzage gelegd op het gemeentehuis van de gemeenten waar de werken zullen worden uitgevoerd.

De eigenaars van de te onteigenen gronden worden schriftelijk, persoonlijk, thuis, in kennis gesteld van die nederlegging van het ontwerp. Het bericht van die nederlegging wordt daarenboven aangeplakt en gepubliceerd in de voor de officiële bekendmakingen gebruikelijke vorm.

Van de vervulling van die formaliteiten moet worden blijk gegeven door een geschrift van het college van burgemeester en schepenen.

De vernoemde formaliteiten zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid. Het verzuim van kennisgeving brengt echter alleen nietigheid ten opzichte van de niet aangeschreven eigenaars mede. » «

Art. 12.Het bericht bedoeld in artikel 23 van de wet van 17 april 1835, wordt bekendgemaakt op de wijze als aangegeven in artikel 3 van deze wet. » B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die artikelen, in interpretatie aangegeven in de prejudiciële vraag, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de eigenaars die onteigend worden, aan wie of aan wier rechthebbenden een binnen een bij wet bepaalde termijn uit te oefenen persoonlijk recht op wederafstand is toegekend, kennis moeten nemen van de hen betreffende individuele handeling door de aanplakborden van de gemeente te raadplegen, terwijl alle bestuurden die het voorwerp uitmaken van een handeling met individuele strekking uitgaande van een overheid kunnen aanvoeren dat die hun niet kan worden tegengeworpen zolang hun daarvan geen kennis is gegeven, waardoor voor hen de termijn voor de uitoefening van hun rechten pas aanvangt op de datum van die kennisgeving.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.3.1. De Vlaamse Gemeenschap is van mening dat het Arbitragehof niet bevoegd is om de prejudiciële vraag te beantwoorden, omdat het zich niet kan uitspreken over de grondwettigheid van rechterlijke uitspraken, noch over de interpretatie die aan een wettelijke norm dient te worden gegeven.

De Ministerraad daarentegen is van mening dat de prejudiciële vraag niet dient te worden beantwoord, omdat die uitgaat van een verkeerde interpretatie van de wet.

B.3.2. In de prejudiciële vraag, zoals die door de verwijzende rechter is geformuleerd, wordt het Hof niet ondervraagd over de grondwettigheid van een rechterlijke uitspraak, noch over de aan de wet te geven interpretatie.

Artikel 142 van de Grondwet kent het Arbitragehof bevoegdheid toe om bij wege van arrest uitspraak te doen over de schending door een wet, een decreet of een ordonnantie, van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

Te dezen wordt aan het Hof weliswaar een vraag gesteld over een norm in een welbepaalde interpretatie. De rol van het Arbitragehof bestaat echter niet erin te zeggen of die interpretatie correct is, maar te onderzoeken of de aldus geïnterpreteerde norm bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zodoende maakt het Hof geen inbreuk op de bevoegdheden van de justitiële gerechten.

Het Hof is derhalve bevoegd om de prejudiciële vraag te beantwoorden.

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.4.1. De in het geding zijnde bepalingen, in de interpretatie die de verwijzende rechter in aanmerking heeft genomen, behandelen de beoogde personen, namelijk de onteigende eigenaars aan wie een recht op wederafstand is toegekend wanneer de voor werken van algemeen nut verworven gronden die bestemming niet krijgen, en de andere bestuurden op verschillende wijze, aangezien de eerstgenoemden kennis moeten nemen van de hen betreffende individuele handeling door de aanplakborden van de gemeente te raadplegen, terwijl, in het algemeen, een administratieve handeling met individuele strekking niet aan een bestuurde kan worden tegengeworpen zolang hem daarvan geen kennis is gegeven.

B.4.2. De ontstentenis van kennisgeving van het bericht vermeld in artikel 23 van de wet van 17 april 1835 doet afbreuk aan het algemeen beginsel volgens hetwelk een administratieve handeling met individuele strekking individueel dient te worden meegedeeld aan de betrokken personen. De bekendmaking van het bericht heeft doorslaggevende gevolgen voor de situatie van de vroegere eigenaars, vermits die een termijn van drie maanden doet aanvangen, waarbij zij, bij het vervallen van die termijn, het recht van terugkoop van het eigendom van het onteigende goed verliezen, dat samenhangt met het eigendomsrecht dat dit artikel hun overigens toekent.

In die zin geïnterpreteerd, schenden de in het geding zijnde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Het Hof stelt evenwel vast dat de in het geding zijnde bepalingen in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat zij voorzien in de kennisgeving aan de eigenaars van het bericht vermeld in artikel 23 van de wet van 17 april 1835, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de wet van 27 mei 1870. Aldus geïnterpreteerd, zijn die bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie dat zij het bestuur niet ertoe verplichten de vroegere eigenaars individueel kennis te geven van het bericht vermeld in artikel 23 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte, schenden dat artikel 23 en de artikelen 3 en 12 van de wet van 27 mei 1870 houdende vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten inzake onteigening ten algemenen nutte de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie dat zij het bestuur ertoe verplichten de vroegere eigenaars individueel kennis te geven van het bericht vermeld in artikel 23 van de voormelde wet van 17 april 1835, schenden dezelfde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 april 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^