gepubliceerd op 25 juni 2004
Uittreksel uit arrest nr. 44/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2699 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 49, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, zoals gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, ges Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 44/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2699 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 49, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, zoals gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, gesteld door een onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 7 mei 2003 in zake het openbaar ministerie tegen X.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 mei 2003, heeft een onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 49, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, in zoverre het : - bepaalt dat de regeling van de onderzoeksprocedure met betrekking tot een misdrijf ten laste van een minderjarige valt onder de bevoegdheid van de onderzoeksrechter die het onderzoek van de feiten zelf heeft uitgevoerd, terwijl de regeling van de onderzoeksprocedure met betrekking tot een misdrijf ten laste van een meerderjarige valt onder de bevoegdheid van de raadkamer of van een andere rechter dan de onderzoeksrechter die het onderzoek van de feiten heeft uitgevoerd; - in het stadium van de regeling van de onderzoeksprocedure, aan de minderjarige aan wie wordt verweten een misdrijf te hebben gepleegd en aan de burgerlijke partij niet dezelfde rechten toekent als die welke de artikelen 127 en 131 van het Wetboek van Strafvordering aan de meerderjarige aan wie wordt verweten een misdrijf te hebben gepleegd en aan de burgerlijke partij toekennen ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling en het onderwerp van de prejudiciële vraag B.1.1. Artikel 49 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, waarvan het derde lid het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « Alleen in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak wordt de zaak bij vordering van het openbaar ministerie bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt of treedt deze ambtshalve op in geval van ontdekking op heterdaad.
In spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een van de in artikel 52 bedoelde maatregelen van bewaring nemen, onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater.
Als het onderzoek is geëindigd, neemt de onderzoeksrechter, op vordering van het openbaar ministerie, een beschikking tot buitenvervolgingstelling of een beschikking tot verwijzing naar de jeugdrechtbank. Deze beschikking wordt uitgesproken na een debat tussen de partijen en nadat de persoon beneden de achttien jaar, de vader en de moeder en de burgerlijke partijen inzage hebben kunnen nemen van het dossier met betrekking tot de feiten, neergelegd ter griffie ten minste 48 uren vóór de debatten.
Het derde lid verhindert niet dat het openbaar ministerie een vordering tot uit handen geven als bedoeld in artikel 38 aanhangig maakt bij de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank vonnist in de staat van de procedure. » B.1.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het derde lid van de voormelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, enerzijds, omdat het erin zou voorzien dat de procedureregeling van een gerechtelijk onderzoek in verband met een als misdrijf omschreven feit ten laste van een minderjarige onder de bevoegdheid valt van de onderzoeksrechter die zelf het onderzoek heeft geleid, terwijl de raadkamer, dit wil zeggen een andere rechter, belast wordt met de procedureregeling van een misdrijf dat een meerderjarige ten laste wordt gelegd. Anderzijds, vraagt de verwijzende rechter aan het Hof of dezelfde artikelen van de Grondwet worden geschonden, in zoverre de voormelde wetsbepaling in het stadium van de procedureregeling voor een minderjarige en voor de burgerlijke partij niet in dezelfde waarborgen zou voorzien als die waarin voor een meerderjarige en voor de burgerlijke partij is voorzien bij de artikelen 127 en 131 van het Wetboek van Strafvordering.
B.2. De verschillen in behandeling in het stadium van de procedureregeling in een gerechtelijk onderzoek tussen de meerderjarige inverdenkinggestelde en degene die zich burgerlijke partij heeft gesteld tegen laatstgenoemde, enerzijds, en de minderjarige inverdenkinggestelde en degene die zich burgerlijke partij heeft gesteld tegen laatstgenoemde, anderzijds, berusten op een objectief criterium, namelijk de leeftijd van de inverdenkinggestelde.
Met de aanneming van de voormelde wet van 8 april 1965 wilde de wetgever aan de minderjarigen hulp en bijstand bieden die hun een normale ontwikkeling waarborgt of, wanneer het om minderjarige delinquenten gaat, maatregelen op hen toepassen die verschillen van diegene waarin is voorzien voor meerderjarigen.
B.3.1. Wat betreft het eerste verschil in behandeling, namelijk het feit dat de regeling van het gerechtelijk onderzoek van een misdrijf dat ten laste wordt gelegd van een minderjarige onder de bevoegdheid valt van de onderzoeksrechter die zelf het dossier heeft behandeld terwijl de procedureregeling van een misdrijf dat ten laste wordt gelegd van een meerderjarige onder de bevoegdheid valt van de raadkamer, dient allereerst te worden opgemerkt dat, luidens de bewoordingen van artikel 49, eerste lid, van dezelfde wet, alleen in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak de zaak door het openbaar ministerie bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt. Artikel 9 van de wet preciseert dat in dat geval de onderzoeksrechter bij wie de zaak aanhangig wordt gemaakt, door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg speciaal belast moet zijn geweest met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren. Zo niet is de onderzoeksrechter onbevoegd ratione personae en staat het aan de raadkamer hem van de zaak te onttrekken.
Uit diezelfde bepaling blijkt dat de zaak niet op geldige wijze voor de onderzoeksrechter is gebracht in het geval waarin een minderjarige in verdenking moet worden gesteld in een dossier dat oorspronkelijk ten laste van onbekenden of meerderjarigen was geopend. In dat geval moet de onderzoeksrechter, ook al is hij gespecialiseerd, het dossier overzenden aan de procureur des Konings met het oog op de uithandengeving. De uitzonderlijke gevallen die kunnen verantwoorden dat de zaak door het parket bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt, zijn diegene waarin bepaalde onderzoekshandelingen of dwangmaatregelen noodzakelijk zijn en waarvoor een optreden van de onderzoeksrechter verplicht wordt gesteld bij de wet, zoals een beschikking tot huiszoeking, het afluisteren van telefoongesprekken of een bevel tot medebrenging.
Zodra de zaak aanhangig is gemaakt bij de onderzoeksrechter oefent hij dezelfde bevoegdheden uit als ten aanzien van meerderjarigen, met uitzondering van het beroep op de voorlopige hechtenis, aangezien hij luidens artikel 49, tweede lid, van de wet enkel ertoe gemachtigd is, en alleen in spoedeisende gevallen, een van de voorlopige maatregelen te nemen bedoeld in de artikelen 52 en 53 van de wet. In dat geval oefent hij een beschermende functie uit die gewoonlijk is voorbehouden aan de jeugdrechter en beschikt hij in dat verband dus niet over dezelfde bevoegdheden als een onderzoeksrechter die aan een meerderjarige toegeschreven feiten onderzoekt.
Wanneer de onderzoeksrechter ten slotte ertoe wordt gebracht het gerechtelijk onderzoek - waarvan het Hof de beperkte draagwijdte in herinnering heeft gebracht - af te sluiten overeenkomstig artikel 49, derde lid, kan hij een beschikking tot buitenvervolgingstelling nemen, wat geenszins nadeel kan berokkenen aan de minderjarige. Tegen die beschikking kunnen dezelfde beroepen worden ingesteld als tegen die welke is uitgesproken door de raadkamer. Indien hij de schuldaanwijzingen voldoende acht, gelast hij de verwijzing naar de jeugdrechtbank, de enige die bevoegd is om zich uit te spreken over de grond van de zaak en om maatregelen te nemen ten aanzien van de minderjarige. Ofschoon de onderzoeksrechter in die beide gevallen zelf uitspraak doet over zijn eigen onderzoek, kan hij, luidens de bewoordingen van artikel 49, derde lid, van de voormelde wet, zulks enkel doen na een debat tussen de partijen.
B.3.2. Rekening houdend met alle hiervoor vermelde beperkingen en waarborgen en, in het bijzonder, met het feit dat de onderzoeksrechter geen uitspraak ten gronde doet, kan men niet oordelen dat het beginsel van onpartijdigheid te dezen niet in acht zou zijn genomen. De zienswijze van de betrokkene kan weliswaar in aanmerking worden genomen in verband met de beoordeling van de schijn van partijdigheid maar ze speelt geen beslissende rol.
Het in het eerste deel van de prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3.3. Het eerste deel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.4.1. Het tweede verschil in behandeling dat door de verwijzende rechter wordt toegeschreven aan artikel 49, derde lid, bestaat erin dat volgens dat artikel de erin bedoelde procedureregeling in verband met de minderjarigen en de burgerlijke partij minder gunstig zou zijn dan de procedureregeling bedoeld in de artikelen 127 en 131 van het Wetboek van Strafvordering, sinds die zijn gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
B.4.2. Krachtens artikel 49, derde lid, wordt de beschikking tot verwijzing uitgesproken na een debat tussen de partijen en nadat de minderjarige, de vader en de moeder en de burgerlijk partijen inzage hebben kunnen nemen van het dossier met betrekking tot de feiten, neergelegd ter griffie ten minste 48 uren vóór de debatten, terwijl de voormelde wet van 12 maart 1998 bepaalt dat de termijn voor raadpleging van het dossier ter griffie vijftien dagen bedraagt.
B.4.3. Uit de doelstellingen zelf van de wetgever, die in B.2 in herinnering zijn gebracht, vloeit voort dat hij de voormelde wet van 8 april 1965 heeft aangenomen teneinde de minderjarige delinquenten te onttrekken aan het gemeen recht van de strafrechtspleging. In het raam van die bijzondere wetgeving, is het bij artikel 49, eerste lid, van de wet enkel toegestaan dat de zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt op de tweevoudige voorwaarde dat het om uitzonderingsomstandigheden en om een volstrekte noodzaak gaat. In B.3.1 is gepreciseerd waarin die uitzonderingsomstandigheden kunnen bestaan.
B.4.4. Hieruit volgt dat het in het geding zijnde artikel 49, derde lid, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, kan bepalen dat de termijn waarin de minderjarige, zijn vader en zijn moeder en de burgerlijke partijen inzage kunnen nemen van het dossier met betrekking tot de feiten, alvorens gehoord te worden door de onderzoeksrechter, « ten minste 48 uren » bedraagt en niet, zoals dat het geval is in de voormelde wet van 12 maart 1998, vijftien dagen.
B.5. Het tweede deel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 49, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.