gepubliceerd op 14 mei 2004
Uittreksel uit arrest nr. 66/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2743 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 11 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 20 december 2002 tot wijziging van het Wetboe Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 66/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2743 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 11 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 20 december 2002 tot wijziging van het Wetboek der successierechten, ingesteld door M. Guillaume.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2003, heeft M. Guillaume, wonende te 1040 Brussel, Nieuwelaan 131, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 11 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 20 december 2002 tot wijziging van het Wetboek der successierechten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, derde uitgave). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.1. De aangevochten bepalingen wijzigen voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, enerzijds, de tarieven die van toepassing zijn op de successierechten in het algemeen alsmede de wijze waarop ze worden berekend (artikel 2) en, anderzijds, de tarieven die van toepassing zijn op de erfenisrechten die verschuldigd zijn voor een gebouw waarin de overledene zijn hoofdverblijfplaats had (artikel 11).
B.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3. Tot staving van zijn belang voert de verzoeker aan dat hij gepensioneerd is, vrijgezel en zonder kinderen. Hij voert aan dat hij bij zijn overlijden zijn patrimonium enkel zal kunnen overmaken aan erfgenamen die behoren tot de categorie die de hoogste heffingspercentages moeten betalen en hij acht het onrechtvaardig dat zijn patrimonium op dat ogenblik sterk zal worden afgeroomd.
B.4. De verzoeker kan zich terecht zorgen maken om het lot dat bij zijn overlijden aan zijn goederen zal worden voorbehouden en om de mogelijkheid om ze te vermaken aan de persoon van zijn keuze.
Aangezien die personen geen naaste bloedverwanten zijn, zullen zij tot de categorie van erfgenamen behoren die door de aangevochten bepalingen het zwaarst wordt belast. Hoewel hij niet persoonlijk de successierechten verschuldigd is die op zijn patrimonium zullen moeten worden betaald, kan de verzoeker, in het hem bij artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek gegarandeerde recht om over zijn goederen te beschikken, rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door bepalingen die dat patrimonium met 40 tot 80 pct. van zijn waarde zouden kunnen beknotten, wanneer het zal worden overgedragen aan de erfgerechtigden van zijn keuze. Derhalve doet hij blijken van het vereiste belang.
B.5. Het beroep is ontvankelijk.
Ten gronde B.6. Artikel 2 van de ordonnantie van 20 december 2002 tot wijziging van het Wetboek der successierechten vervangt artikel 48 van dat Wetboek en voert nieuwe tarieven in die van toepassing zijn op de successierechten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Die bepaling voert vier onderscheiden tarieven in, afhankelijk van de categorieën van erfgerechtigden die zij aanwijst.
Categorie I heeft betrekking op de erfgenamen in rechte lijn, de echtgenoten en de samenwonenden. Categorie II betreft de broers en zussen. Categorie III heeft betrekking op de ooms of tantes en neven of nichten. Categorie IV betreft alle andere personen. De tarieven stijgen van de eerste naar de vierde categorie.
Voor de categorieën I en II wordt het tarief toegepast per rechthebbende op zijn deel in de belastbare waarde van de goederen.
Voor de categorieën III en IV wordt het tarief toegepast op de som van de aandelen verkregen door de personen van de categorie in de belastbare waarde van de goederen.
B.7. Artikel 11 van dezelfde ordonnantie vervangt artikel 60ter van het Wetboek der successierechten. Het voert een verminderd tarief in voor de erfgenamen van categorie I op het deel dat zij ontvangen in het gebouw waarin de overledene zijn hoofdverblijfplaats had.
B.8. In het enige middel wordt een drievoudige discriminatie onder de categorieën van erfgerechtigden aangeklaagd, met betrekking tot de van toepassing zijnde heffingspercentages, de wijze waarop de erfenisrechten worden berekend en de mogelijkheid om verlaagde tarieven te genieten voor het gebouw waarin de overledene zijn hoofdverblijfplaats had.
B.9.1. Het bepalen van de belastingtarieven die van toepassing zijn op de verschillende categorieën die hij bepaalt en het vaststellen van de modaliteiten ervan, komt de bevoegde fiscale wetgever toe. Een verschillend tarief voor verschillende groepen erfgenamen, naar gelang van hun bloed- of aanverwantschap, of situatie van samenwoning met de erflater, berust op een objectief en pertinent criterium. Het is niet kennelijk onredelijk een verschillend tarief vast te stellen voor de vier voormelde categorieën van personen, rekening houdend met de band van affectiviteit die geacht mag worden bepaald te zijn door de graad van verwantschap tussen de erflater en de erfgerechtigden.
B.9.2. Door de erfgenamen van de eerste twee categorieën te begunstigen ten opzichte van de erfgenamen en legatarissen van de twee andere categorieën, wilde de Brusselse wetgever zijn fiscaal beleid aanpassen aan de bijzondere situatie van het Gewest, die « kwetsbaar [...] voor fiscale concurrentie » wordt geacht (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 2000-2003, nr. A-360/1, p. 2), en de vestiging van personen met een gemiddeld inkomen in het Gewest bevorderen, daarbij rekening houdend met het feit dat « de Brusselse financiële situatie [...] niet [toelaat] om een ingrijpende verlaging van de fiscale druk uit te werken », wat inhield dat « fiscale maatregelen [...] in een budgettair neutraal kader [dienen] te kunnen geschieden » (ibid., p. 3).
B.9.3. In het licht van die doelstellingen blijkt niet dat de wijziging van de heffingspercentages die van toepassing zijn op de verschillende categorieën van erfgerechtigden, kennelijk onredelijk zou zijn. De stijging van het verschil tussen de rechten verschuldigd door de erfgenamen van de eerste categorie en de rechten verschuldigd door de legatarissen die tot de vierde categorie behoren, is een gevolg van beleidskeuzes van de fiscale wetgever die, behoudens een kennelijk onredelijke beoordeling, niet door het Hof kunnen worden gecensureerd.
B.10.1. De verzoeker klaagt aan dat artikel 2 van de aangevochten ordonnantie een berekeningswijze invoert die verschilt voor de rechten die verschuldigd zijn door de erfgenamen van de eerste twee categorieën en de rechten die verschuldigd zijn door de erfgenamen en legatarissen van de derde en vierde categorie. De heffingspercentages die op de derde en vierde categorie worden toegepast en die worden berekend op de som van de aandelen die worden verkregen door de personen die tot die categorieën behoren, hebben tot gevolg dat de progressiviteit van de heffingspercentages per schijf sneller verloopt voor elk van hen, indien de erfgenamen of legatarissen in de categorie talrijk zijn, terwijl zulks niet het geval is voor de erfgenamen van de eerste twee categorieën voor wie de progressiviteit wordt toegepast op elk individueel verkregen deel.
B.10.2. Het door de Brusselse fiscale wetgever beoogde progressieve karakter van de belasting verliest doeltreffendheid, minstens toepassingsmogelijkheid, naarmate het aantal van diegenen die tot de nalatenschap zijn geroepen stijgt. In het bekritiseerde stelsel accepteert de wetgever die afzwakking van progressiviteit door - voor de erfgerechtigden van de eerste twee categorieën - het percentage toe te passen op het aandeel dat elk van hen uit de nalatenschap ontvangt.
Door voor de anderen het belastingpercentage te doen afhangen van de grootte van de aan hen gezamenlijk toekomende nettoaandelen, heeft de wetgever, wat hen betreft, de progressiviteit hersteld. Om de in B.9.1 en B.9.2 vermelde redenen blijkt niet dat de wetgever een kennelijk onredelijke maatregel heeft genomen.
B.11.1. Artikel 11 van de aangevochten ordonnantie vermindert op significante wijze de rechten verschuldigd door de erfgenamen van de eerste categorie op het deel dat zij verkrijgen in het gebouw waarin de erflater op het ogenblik van zijn overlijden ten minste vijf jaar zijn hoofdverblijf heeft gehad.
B.11.2. Volgens de parlementaire voorbereiding vormt die maatregel « de tweede steunpilaar waarop de hervorming van het Brussels successierecht wordt gebouwd » en heeft hij tot doel « de familiale cohesie te versterken en het patrimonium binnen de familie te houden alsook elke budgettaire ontsporing tegen te gaan » (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 2002-2003, nr. A-360/1, p. 9). De gunstige behandeling van de woning van de erflater is aangenomen om bejaarden met een gemiddeld inkomen ertoe aan te zetten in het Gewest te blijven, want « de wetenschap dat dit woonhuis aan de nabestaanden kan overgedragen worden zonder dat deze laatsten hierbij een loodzware successie dienen te dragen, zal [...] een doorslaggevend argument vormen », alsook om de erfgenamen aan te sporen « dit gezinseigendom te betrekken en te renoveren » (ibid., p. 4).
B.11.3. Door de meest gunstige fiscale behandeling voor te behouden aan de erfgenamen van de eerste categorie heeft de wetgever dat verschil in behandeling op een objectief en pertinent criterium gegrond. Er kan immers van worden uitgegaan dat de erfgenamen in rechte lijn, evenals de echtgenoten en samenwonenden, meer dan de andere potentiële erfgerechtigden, geneigd zijn aan het betrokken gebouw een bestemming te geven die de doelstellingen dient die door het Gewest inzake huisvestingsbeleid worden nagestreefd.
Overigens beperkt de maatregel de rechten van de andere erfgerechtigden niet op onevenredige wijze, vermits voor hen het algemene tarief geldt dat is voorgeschreven bij artikel 2 van de ordonnantie op het geheel van de goederen die zij ontvangen, met inbegrip van het deel van het betrokken gebouw.
B.12.1. Tot slot klaagt de verzoeker aan dat al die maatregelen samen, door hun gecumuleerd effect, een onevenredig verschil in behandeling onder de erfopvolgers teweegbrengen.
B.12.2. Hoewel het juist is dat de bekritiseerde maatregelen tot gevolg zullen hebben dat de successierechten verschuldigd door een legataris die geen enkele band van verwantschap met de erflater heeft, veel hoger zullen zijn dan die welke verschuldigd zullen zijn door een erfgenaam in rechte lijn, een echtgenoot of een samenwonende, blijken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet te zijn geschonden.
B.12.3. In de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid vermocht de fiscale wetgever, zoals is gesteld in B.9.1 en B.9.2, rekening te houden met de bloed- of aanverwantschap tussen de erflater en de erfgenamen om de van toepassing zijnde heffingspercentages vast te stellen en, op grond van zijn eigen doelstellingen inzake demografisch beleid en huisvestingsbeleid, de categorieën die hij aanwees te bevoorrechten.
De legatarissen die geen bloed- of aanverwantschap hebben en niet samenwonen met de erflater, worden niet op een onevenredige wijze geraakt door de weliswaar zeer hoge successierechten, vermits zij geen deel uitmaakten van het gezin van de erflater en dus ervan kan worden uitgegaan dat zij geen band hebben met het gezinspatrimonium dat hij bij zijn overlijden overlaat.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 april 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.