gepubliceerd op 10 mei 2004
Uittreksel uit arrest nr. 34/2004 van 10 maart 2004 Rolnummer 2636 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidsrechtb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 34/2004 van 10 maart 2004 Rolnummer 2636 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 februari 2003 in zake M. Lejeune tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 februari 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij de wet van 19 juli 2001, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet niet en roept het geen verschil in behandeling in het leven dat niet objectief verantwoord is, doordat het de bepalingen betreffende de verjaring van de terugvordering van een onverschuldigd bedrag ten laste van een gerechtigde op een tegemoetkoming voor hulp van derden volgens het oude stelsel en meer in het bijzonder artikel 21, § 3, vierde lid, van de wet van 13 juni 1966 van toepassing laat, terwijl het Arbitragehof, in zijn arrest van 6 december 2000 (nr. 129/00), heeft geoordeeld dat datzelfde artikel 28, tweede lid, de artikelen 10 en 11 schond doordat het verschillende en niet objectief verantwoorde verjaringsregels liet voortbestaan in geval van terugvordering van een onverschuldigd bedrag ten laste van een gerechtigde op een gewone of bijzondere tegemoetkoming ten opzichte van diegenen van wie de rechten waren vastgesteld bij de wet van 27 februari 1987 ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de grondwettigheid van het vroegere artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, doordat, volgens de verwijzende rechter, dat artikel de bepalingen betreffende de verjaring van de terugvordering van een onverschuldigd bedrag ten laste van een gerechtigde op een tegemoetkoming voor hulp van derden volgens het oude stelsel, zoals bepaald in de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen, van toepassing laat, waarbij volgens de verwijzende rechter dient te worden verwezen naar artikel 21, § 3, vierde lid (lees : derde lid), van de wet van 13 juni 1966 « betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden », om te dezen te besluiten tot de toepassing van de vijfjarige verjaringstermijn.
B.2. Artikel 28 van de wet van 27 februari 1987 in de versie zoals van toepassing voor de verwijzende rechter en vóór de wijziging ervan bij onder meer de wetten van 12 augustus 2000, 19 juli 2001 en 24 december 2002 bepaalt : « De wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen wordt opgeheven.
De wet van 27 juni 1969 blijft evenwel van toepassing voor de gehandicapten waaraan een tegemoetkoming is toegekend die vóór 1 januari 1975 is ingegaan en die verder deze tegemoetkoming blijven genieten overeenkomstig de reglementaire bepalingen die van toepassing waren vóór deze datum, tenzij een toepassing van deze wet voordeliger is. In geen geval kan de toepassing van deze wet te hunnen aanzien leiden tot een verval van het recht of een vermindering van de tegemoetkoming. [...] » B.3. Artikel 16, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten bepaalt : « De terugvordering van de ten onrechte betaalde tegemoetkomingen verjaart na drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.
De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot één jaar indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van een administratieve dienst of instelling, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kan geven.
De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd uitbetaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene. » B.4. Volgens de verwijzende rechter is die bepaling niet van toepassing op de personen die, zoals de appellante voor het verwijzende rechtscollege, een tegemoetkoming voor gehandicapten genieten volgens het « oude stelsel » - dat wil zeggen toegekend vóór 1 januari 1975 met toepassing van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen -, maar op hen is, zoals gesteld in B.1, een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing.
B.5. In die interpretatie worden de rechthebbenden op tegemoetkomingen voor gehandicapten - en met name de tegemoetkomingen toegekend voor hulp van derden -, van wie onterecht ontvangen bedragen worden teruggevorderd, verschillend behandeld naargelang zij onder de vroegere of onder de nieuwe regeling vallen : degenen die hun rechten ontlenen aan de wet van 27 juni 1969, waarvan de gevolgen gelden voor degenen die reeds vóór 1 januari 1975 een tegemoetkoming kregen, zijn onderworpen aan een verjaring van vijf jaar; degenen die hun rechten ontlenen aan de wet van 27 februari 1987 kunnen niet worden verplicht onterecht ontvangen bedragen terug te betalen na een termijn van drie jaar, die tot een jaar wordt teruggebracht wanneer de onterechte uitbetaling enkel voortvloeit uit een administratieve vergissing waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kan geven.
B.6.1. Tussen de twee categorieën van personen, die vergelijkbaar zijn, bestaat een verschil dat berust op een objectief criterium : de datum waarop hun recht op een tegemoetkoming is ingegaan.
B.6.2. Een verschil in behandeling gronden op dat verschil van datum is evenwel in verhouding met geen enkele van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Zelfs in de veronderstelling dat het « oude stelsel » gunstiger was dan het nieuwe, kan dat verschil de toepassing van een langere verjaringstermijn in geval van terugvordering van onverschuldigde bedragen niet verantwoorden. Een dergelijk verschil is, integendeel, in strijd met de bedoeling door de wetgever uitgedrukt tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 februari 1987, te weten dat « de toestand van de gerechtigden van vóór 1 januari 1975 (zogenaamd oud stelsel) [...] ongewijzigd [blijft] en [...] verder door de vroegere wet [wordt] beheerst, tenzij de toepassing van deze wet voordeliger is voor hen » (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, pp. 8 en 9).
B.7. Het verschil in behandeling waartoe de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie leidt, is niet redelijk verantwoord.
B.8. Het Hof merkt evenwel op dat artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten vatbaar is voor een andere interpretatie dan die welke de verwijzende rechter eraan heeft gegeven.
B.9.1. Aangezien die bepaling - beschouwd zowel wat haar bewoordingen betreft als in het licht van de parlementaire voorbereiding ervan - tot doel heeft de gehandicapten die tegemoetkomingen volgens het zogenaamde « oude stelsel » genieten, onder de toepassing van de nieuwe wetgeving te laten vallen ten nadele van de vroegere wetgeving wanneer die minder gunstig is, heeft het immers geen belang dat de vroegere wetgeving minder gunstig zou moeten worden geacht vanwege uitdrukkelijke bepalingen vervat in de wet van 27 juni 1969 of, bij ontstentenis van dergelijke uitdrukkelijke bepalingen in die wet, vanwege de toepassing van wetsbepalingen die bij ontstentenis van andere van toepassing zouden zijn.
B.9.2. Aangezien de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen verjaringstermijn minder gunstig is dan die welke is voorgeschreven bij artikel 16, § 1, van de wet van 27 februari 1987, dient men, met toepassing van artikel 28, tweede lid, eerste zin, in fine, van diezelfde wet, ervan uit te gaan dat de bij artikel 16, § 1, voorgeschreven termijn van drie jaar ook van toepassing is op de tegemoetkomingen volgens het zogenaamde « oude stelsel ».
B.9.3. In die interpretatie leidt artikel 28, tweede lid, niet tot het in aanmerking nemen van een verjaringstermijn die verschillend zou zijn naargelang de tegemoetkoming vóór of vanaf januari 1975 een aanvang heeft genomen en is die bepaling bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de vroeger van toepassing zijnde bepalingen betreffende de verjaring van de terugvordering van een onverschuldigd bedrag ten laste van een gerechtigde op een tegemoetkoming volgens het zogenaamde « oude stelsel », toegekend voor hulp van derden, van toepassing laat, schendt artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, vóór de wijziging ervan bij de wet van 19 juli 2001, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de vroeger van toepassing zijnde bepalingen als minder gunstig weert ten voordele van de toepassing van artikel 16, § 1, van dezelfde wet, schendt artikel 28, tweede lid, van die wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.