gepubliceerd op 03 mei 2004
Uittreksel uit arrest nr. 13/2004 van 21 januari 2004 Rolnummer 2659 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 14 en 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 13/2004 van 21 januari 2004 Rolnummer 2659 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 14 en 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 116.005 van 17 februari 2003 in zake M. Kiebooms tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 maart 2003, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 14 en 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat de Raad van State de rechtmatigheid van verzoekers belang tot het vorderen van de vernietiging van de weigering van een vrijwillig ontslag in de loop van de procedure kan ontzeggen op grond van de bevinding dat de aanvraag tot vrijwillig ontslag, voorwerp van het verzoekschrift tot vernietiging, later werd ingewilligd doch zonder dat deze latere rechtshandeling ingang heeft op de aanvankelijk gevraagde ontslagdatum en zonder dat de bestreden akte hiermede ingetrokken wordt en in acht genomen, enerzijds, het feit dat deze exceptie niet zou onderzocht zijn geweest, indien de Raad van State voordien zoniet de grond van de zaak, dan minstens de ontvankelijkheid zou onderzocht hebben, en, anderzijds, het feit dat retroactief rechtsherstel dient verleend te worden ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 14, § 1, en 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien de Raad van State het belang, waarvan die bepalingen melding maken als een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor elk annulatieberoep, aldus interpreteert dat een verzoeker die in de loop van de rechtspleging een gedeeltelijke genoegdoening vanwege het bestuur heeft gekregen, moet aantonen welk voordeel de vernietiging hem nadien nog kan opleveren, terwijl een verzoeker die een dergelijke genoegdoening nog niet heeft gekregen, het vereiste belang om die reden niet wordt ontzegd. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de feitelijke omstandigheid dat de aanvraag tot vrijwillig ontslag van een officier, waarvan de weigering werd bestreden met het beroep tot nietigverklaring, later werd ingewilligd, evenwel zonder terugwerkende kracht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst B.2.1. Bij memorie is E. Lardinois, verzoeker voor de Raad van State in een vergelijkbare procedure als die waartoe de verwijzingsbeslissing heeft geleid, tussengekomen in de rechtspleging voor het Hof. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de tussenkomst bij afwezigheid van belang bij de zaak die bij de verwijzende rechter aanhangig is.
B.2.2. Gelet op het feit dat de verzoeker tot tussenkomst de Raad van State, in een analoge procedure, heeft gevraagd aan het Hof een prejudiciële vraag over hetzelfde probleem te stellen, is het verzoek tot tussenkomst ontvankelijk.
Ten gronde B.3. Artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State luidt : « De afdeling [administratie] doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden, alsook tegen de administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblées, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, evenals van organen van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad van de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel. » Artikel 19 van dezelfde gecoördineerde wetten bepaalt : « De aanvragen, moeilijkheden en beroepen tot nietigverklaring en cassatieberoepen bedoeld bij de artikelen 11, 12, 13, 14 en 16 kunnen voor de afdeling administratie worden gebracht door elke partij welke doet blijken van een benadeling of van een belang en worden schriftelijk ingediend bij de afdeling in de vormen en binnen de termijn door de Koning bepaald. [...] » De wetgever heeft aldus de mogelijkheid om bij de Raad van State, afdeling administratie, de nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling te vorderen voorbehouden aan de personen die doen blijken van een belang.
Dat « belang » wordt door de wet niet omschreven. De wetgever heeft aan de Raad van State de zorg overgelaten om dat begrip inhoud te geven (Parl. St., Kamer, 1936-1937, nr. 211, p. 34, en nr. 299, p. 18).
B.4. Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de grondwettigheid inzonderheid van artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, geïnterpreteerd in die zin dat het ertoe leidt dat de verzoekende partijen die een weigering van de aanvraag tot vrijwillig ontslag aanvechten verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet de inwilliging van hun aanvraag, zonder terugwerkende kracht, hebben verkregen in de loop van het onderzoek van hun beroep tot nietigverklaring.
B.5. Het Hof onderzoekt de gestelde vraag, niet om zich uit te spreken over een rechtspraak van de Raad van State, wat niet onder zijn bevoegdheid valt, maar door zich te plaatsen in de in de prejudiciële vraag aangenomen veronderstelling volgens welke de in het geding zijnde bepaling tot de in de vraag geformuleerde interpretatie verplicht.
B.6. Een verzoeker voor de Raad van State verliest niet noodzakelijk elk - materieel of moreel - belang bij de vernietiging erga omnes van een weigering, wanneer in het vervolg van de rechtspleging zijn oorspronkelijke aanvraag zonder terugwerkende kracht wordt aanvaard.
B.7. Artikel 19 vermeldt geen vereiste wat het behoud van het belang betreft. Het artikel kan worden geïnterpreteerd in de zin dat de officier die de weigering tot vrijwillig ontslag aanvecht, zijn belang bij het beroep niet noodzakelijk verliest wanneer hij vervolgens de inwilliging van zijn aanvraag, zonder terugwerkende kracht, heeft verkregen.
B.8. In zoverre een verzoeker voor de Raad van State wordt uitgenodigd aan te tonen welk voordeel de vernietiging van een bestuurlijke weigeringsbeslissing hem nog kan opleveren, ondanks de latere inwilliging, zonder terugwerkende kracht, van zijn aanvraag, is artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het komt derhalve de Raad van State, en niet het Hof, toe om zich hierover in elk geval uit te spreken.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 14 en 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de verzoeker wiens aanvraag tot ontslag werd geweigerd, zijn belang bij het beroep tot nietigverklaring van die beslissing niet noodzakelijk verliest wanneer zijn aanvraag in het vervolg van de rechtspleging zonder terugwerkende kracht wordt ingewilligd.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 januari 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.