Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 mei 2004

Uittreksel uit arrest nr. 47/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2626 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 3 april 1953 betreffend Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200901
pub.
07/05/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 47/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2626 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting », ingesteld door de v.z.w. Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 februari 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 augustus 2002, tweede editie) door de v.z.w. Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel, met zetel te 1000 Brussel, Poelaertplein, F. Keuleneer, wonende te 1050 Brussel, J.-B. Meunierstraat 10, bus 8, J.F. Van den Driessche, wonende te 1700 Dilbeek, Oranjerielaan 14, J. Van Doren, wonende te 1840 Londerzeel, Bloemstraat 86, en J. Bellinkx, wonende te 1860 Meise, Kraaienbroeklaan 31. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting » wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13 en 151, § 4, tweede lid, van de Grondwet, met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het rechtszekerheidsbeginsel.

De bestreden bepalingen luiden : « HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Bepaling tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 2.In artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 28 maart 2000, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : ' In afwijking van het bepaalde in het vorige lid, kan het aantal toegevoegde rechters voor het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel of van het arbeidshof te Brussel, meer dan één achtste bedragen van het totaal aantal magistraten van de zetel van de rechtbanken van eerste aanleg, van de rechtbanken van koophandel en van de arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied, zonder echter één vierde van dit aantal te overschrijden. ' HOOFDSTUK III. - Bepaling tot wijziging van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting

Art. 3.In de tabel III ' Rechtbanken van eerste aanleg ' gevoegd bij de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting, vervangen bij de wet van 20 juli 1998 en gewijzigd bij de wet van 28 maart 2000, wordt in de kolom met als opschrift ' Toegevoegde substituut-procureurs des Konings/Per rechtsgebied ' het cijfer ' 17 ' dat voorkomt tegenover de zetels behorend tot het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel, vervangen door het cijfer ' 34 '. » Ontstaansgeschiedenis van de bestreden wet B.2.1. Artikel 4 van de wet van 10 februari 1998 « tot aanvulling van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de benoeming van toegevoegde rechters » voegt in hoofdstuk II van titel I van het eerste boek van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek een afdeling VIbis in, met als opschrift « Toegevoegde rechters ». Zij bevat een artikel 86bis, waarvan de eerste vier leden als volgt luiden : «

Art. 86bis.De Koning kan toegevoegde rechters benoemen per rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof. Hun aantal per rechtsgebied kan niet meer bedragen dan een tiende van het totaal aantal magistraten van de zetel van de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied, zoals vastgesteld door de wet bedoeld in artikel 186, vierde lid.

De toegevoegde rechters worden door de Koning aangewezen om hun ambt volgens de behoeften van de dienst tijdelijk uit te oefenen, hetzij bij een of meer rechtbanken van eerste aanleg, hetzij bij een of meer rechtbanken van koophandel, hetzij bij een of meer arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied. Behoudens verlenging eindigt de opdracht wanneer de termijn waarvoor zij zijn aangewezen is verstreken; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdracht evenwel geldig tot aan het vonnis.

Als behoeften van de dienst die de aanwijzing voor een bepaalde tijd van een toegevoegd rechter rechtvaardigen, wordt beschouwd de omstandigheid dat een rechter verhinderd is om zitting te nemen.

Voor het overige moeten de behoeften van de dienst blijken uit een globale evaluatie van de werking van de betrokken rechtbanken, de beschrijving van de uitzonderlijke omstandigheden die de toevoeging van een rechter rechtvaardigen en de concrete taken die de toegevoegde rechter zal waarnemen om aan de uitzonderlijke omstandigheden het hoofd te bieden. [...] » Volgens de Minister van Justitie was die maatregel ingegeven door « de absolute noodzaak de efficiëntie van het werk van de magistraten te vergroten en aangezien er dringend behoefte is aan krachten die tijdelijk kunnen inspringen waar de nood het hoogst is » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1053/8, p. 5).

Het verslag van de Kamercommissie vermeldt : « De heer Simonet herinnert eraan dat zijn fractie voorstander is van het aan de orde zijnde ontwerp omdat het ertoe strekt de gerechtelijke achterstand weg te werken en het de flexibiliteit bij de organisatie van de werkzaamheden van de rechtbanken alsmede de mobiliteit van de magistraten wil waarborgen.

Tijdens de bespreking van dat ontwerp in de Senaat heeft de minister verklaard dat de keuze om bij de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken toegevoegde rechters aan te stellen voortvloeide uit een dubbele vaststelling.

Ten eerste constateert men dat de personeelsformaties van een aantal rechtbanken niet volzet zijn.

Ten tweede hebben sommige gerechtelijke arrondissementen af te rekenen met een overbelasting van 'conjuncturele ' aard.

De spreker benadrukt dat men met de goedkeuring van dit wetsontwerp niet de echte discussie uit de weg zal kunnen gaan, een discussie die betrekking heeft op de uitbreiding van de personeelsformaties in een aantal arrondissementen en op de versoepeling van de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken, om de huidige organieke personeelsformatie inzonderheid in het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde aan te vullen. » (ibid., pp. 5-6) B.2.2. Artikel 3 van de wet van 28 maart 2000 « tot wijziging van de rechterlijke organisatie ten gevolge van de invoering van een procedure van onmiddellijke verschijning » vervangt, in het voormelde eerste lid van artikel 86bis, het woord « tiende » door het woord « achtste ».

In de parlementaire voorbereiding werd die wijziging als volgt toegelicht : « De regering heeft besloten in een eerste fase over te gaan tot een uitbreiding van de personeelsformatie van 30 magistraten. Een bijkomende uitbreiding kan op grond van een evaluatie, verricht over een redelijke termijn, naderhand overwogen worden. Er wordt trouwens gekozen voor de uitbreiding van de personeelsformatie van de toegevoegde magistraten. Deze oplossing laat, met in achtneming van de reële behoeften, een zekere flexibiliteit toe in de toewijzing van deze magistraten.

Voor wat de toegevoegde rechters betreft dringt zich dan ook een wijziging op van de grens voorzien in artikel 86bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Deze wordt verhoogd tot een achtste van het totaal aantal magistraten voorzien op de personeelsformatie van het rechtsgebied. Deze verhoging laat toe om bijkomend in Brussel 5, in Antwerpen en Luik 3 en in Gent en Bergen 2 toegevoegde rechters te benoemen, zijnde 15 magistraten in het totaal. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0307/002, pp. 2-3) B.2.3. Artikel 2 van de bestreden wet van 16 juli 2002 voegt tussen het eerste en het tweede lid van artikel 86bis een nieuw, voormeld, lid in.

Daaruit volgt dat het aantal toegevoegde rechters voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel of van het Arbeidshof te Brussel maximaal het dubbel mag bedragen van het aantal in de rechtsgebieden van de vier andere hoven van beroep.

Artikel 3 van de bestreden wet van zijn kant verdubbelt het aantal toegevoegde substituut-procureurs des Konings in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, namelijk van 17 tot 34.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat betreft de eerste twee verzoekende partijen B.3.1. Artikel 5 van de statuten van de verzoekende vereniging bepaalt : « De vereniging heeft geen enkel winstoogmerk. De vereniging stelt zich tot doel de Nederlandse cultuur en in het bijzonder de rechtscultuur alsmede het rechtsleven in België te bevorderen en te ontwikkelen.

Zij tracht dit doel te bereiken met alle middelen en onder meer door een nauwe onderlinge samenwerking in het leven te roepen tussen alle Nederlandstalige advocaten bij de Balie te Brussel en door zorg te dragen voor de beroepsopleiding en de voorlichting van de jongere leden van de Balie. » B.3.2. Volgens de v.z.w. Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel kunnen de bestreden bepalingen haar maatschappelijk doel rechtstreeks en ongunstig raken, nu zij de benoeming toestaan, bij de rechtbanken in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, van meer dan het dubbel aantal eentalige magistraten in het algemeen en nagenoeg uitsluitend Franstalige magistraten in het bijzonder dan voorheen.

B.3.3. De tweede verzoekende partij beroept zich op haar hoedanigheid van advocaat.

B.3.4. Om te weten of die twee verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen die zij aanvechten, dienen de draagwijdte van die bepalingen en de gevolgen die zij kunnen hebben te worden onderzocht. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van hun beroep valt samen met het onderzoek ten gronde.

Wat de derde, vierde en vijfde verzoekende partij betreft B.4.1. Die verzoekende partijen vermelden hun hoedanigheid van respectievelijk voorzitter van het « V.E.V.-comité Brussel », van adjunct-directeur van de studiedienst van het V.E.V., en van bestuurder van het « V.E.V.-comité Brussel ».

B.4.2. In zoverre die partijen ter staving van hun belang geacht moeten worden zich op voormelde hoedanigheden te beroepen, ziet het Hof niet in - en tonen de partijen geenszins aan - hoe die hoedanigheden hun belang bij het beroep zouden schragen.

Die partijen tonen evenmin aan dat zij in een situatie verkeren waarin zij door de door hen bestreden maatregel rechtstreeks zouden kunnen worden geraakt.

Bovendien, in zoverre die partijen hun hoedanigheid van mogelijke procespartij aanvoeren, stelt het Hof vast dat de enkele hoedanigheid van rechtssubject of van procespartij te dezen niet volstaan om het rechtens vereiste belang op te leveren. Het door die verzoekende partijen in hun memorie van antwoord omschreven belang is niet onderscheiden van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de rechtbanken behoorlijk zouden functioneren. Het erkennen van een dergelijk belang zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild.

B.5. De exceptie van niet-ontvankelijkheid is gegrond wat de derde, de vierde en de vijfde verzoekende partij betreft.

Ten aanzien van de omvang van het beroep B.6. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen op basis van de inhoud van het verzoekschrift en inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de aangevoerde middelen.

Het beroep is gericht tegen de wet van 16 juli 2002 in haar geheel.

Het middel levert evenwel uitsluitend kritiek op artikel 2 van die wet in zoverre het voorziet in de vaststelling van het maximum aantal van toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel. Het Hof beperkt zijn onderzoek daartoe.

Ten gronde B.7. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat het bestreden artikel 2, door het uitbreiden van het aantal niet-tweetalige rechters die in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zullen worden ingezet, verschillende ongelijke behandelingen in het leven roept of vergroot.

Volgens die partijen onderscheiden de toegevoegde rechters zich in hoofdzaak van hun gewone collega's doordat zij niet zijn onderworpen aan de twee regels die gelden voor de samenstelling van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, neergelegd in artikel 43, § 5, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. In het arrest nr. 21/99 zouden die regels als volgt zijn omschreven : de eerste regel is dat ten minste een derde van de magistraten een diploma in de Franse taal en ten minste een derde een diploma in de Nederlandse taal moet hebben, en het overige derde wordt naar gelang van de behoeften tussen die categorieën verdeeld; de tweede regel is dat ten minste twee derden van de magistraten, zonder onderscheid tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, « wettelijk tweetalig » moeten zijn. Aangezien die tweederderegel uitsluitend op de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel toepasselijk is en zich uitsluitend voor de Franstalige vacatures onvoldoende tweetalige kandidaat-magistraten zouden aandienen, zullen volgens de verzoekende partijen de bijkomende toegevoegde rechters, waarin de bestreden wet voorziet, grotendeels, zo niet uitsluitend, Franstalige eentalige rechters zijn die in de Franstalige kamers van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zullen worden ingezet.

Daaruit leiden die partijen een aantal verschillen in behandeling af waarvoor geen redelijke verantwoording zou bestaan.

B.8. Het bestreden artikel 2 voorziet in de mogelijkheid om in de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, tweemaal zoveel toegevoegde rechters aan te wijzen als in de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van de overige hoven van beroep. Aldus voert die bepaling een verschil in behandeling in, wat het aantal aan te wijzen toegevoegde rechters betreft, tussen de rechtbanken van eerste aanleg naar gelang van het rechtsgebied van het hof van beroep waarin die rechtbanken zijn gelegen.

B.9. Het vaststellen van het aantal toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, valt onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever, die in dat opzicht beschikt over een keuzevrijheid die het Hof niet heeft. Het Hof zou een dergelijke keuze slechts kunnen afkeuren indien die discriminerend zou zijn.

B.10.1. De memorie van toelichting vermeldt : « Niemand kan ontkennen dat de achterstand die de rechtbank van eerste aanleg te Brussel en het parket bij deze rechtbank kennen, in hoofdzaak zoniet uitsluitend het gevolg is van de onmogelijkheid om de plaatsen die voorzien zijn op de personeelsformatie in te vullen. Het tussentijds verslag opgesteld door de commissie betreffende de gerechtelijke achterstand te Brussel in december 1999, bevestigt deze stand van zaken.

Dit probleem, dat reeds geruime tijd bestaat en de goede werking van deze instellingen verlamt, vindt zijn oorsprong in de ' taalproblematiek '. Het is inderdaad onmogelijk om voldoende kandidaten te vinden die alle wettelijke benoemingsvoorwaarden vervullen.

Alleen een wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken zou tot een structurele oplossing kunnen leiden. Dergelijke wijziging vereist evenwel belangrijk en delicaat wetgevend werk.

Momenteel is het evenwel belangrijk om snel een aangepaste oplossing te vinden ten einde het uitdeinen van deze achterstand te verhinderen.

Een van de maatregelen die recent werd genomen ten einde onder andere de gerechtelijke achterstand aan te pakken, is de creatie van de toegevoegde rechters (wet van 10 april 1998 tot aanvulling van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de benoeming van toegevoegde rechters). De specifieke problematiek van Brussel werd naar aanleiding van de behandeling van het ontwerp door de Senaat, aangekaart (Parl.

St., Senaat, zitting 1997-1998, nr. 705/4, blz. 19 tot 22).

Op de opmerking geuit door meerdere leden van de commissie aangaande het ontbreken te Brussel van voldoende aantal rechters die Franstalige zaken kunnen behandelen, werd geantwoord dat de benoemingen in de hoedanigheid van toegevoegd rechter zouden geschieden op basis van verslagen die de behoeften van de dienst bepalen. In het licht van deze bevindingen is het aangewezen dat er voor het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel meer toegevoegde rechters kunnen worden benoemd. Daarom wordt voorgesteld om voor dit rechtsgebied het aantal toegevoegde rechters maar ook het aantal toegevoegde substituten te verdubbelen. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1496/001, p. 4) De afdeling wetgeving van de Raad van State merkt daarbij op : « Zoals uit artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek blijkt, is het beroep op toegevoegde rechters een tijdelijke en buitengewone maatregel.

Dat wordt onderstreept in een aantal passages van de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 februari 1998 tot aanvulling van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de benoeming van toegevoegde rechters.

Sommige parlementsleden vreesden immers dat artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek een sluipweg zou worden om in het geniep de kaders van de magistraten te omzeilen en hebben bijgevolg duidelijke voorwaarden voor de toepassing van die bepaling geëist [...].

Blijkens de memorie van toelichting : '... zou alleen een wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken (...) tot een structurele oplossing kunnen leiden. Dergelijke wijziging vereist evenwel belangrijk en delicaat wetgevend werk. ' In casu kan de wetgever met gebruikmaking van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek het aantal toegevoegde rechters voor het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel verhogen, op voorwaarde dat de geplande maatregelen tijdelijk zijn in afwachting van structurele maatregelen die het mogelijk maken om de bestaande buitengewone situatie definitief te beëindigen. » (ibid., p. 7) B.10.2. De nota van de Regering betreffende het belangenconflict waarvan het wetsontwerp het voorwerp was, vermeldt : « In haar tussentijds rapport van 7 december 1999 heeft de Commissie die belast werd met het onderzoek naar de gerechtelijke achterstand te Brussel, beklemtoond dat de belangrijkste oorzaak van de gerechtelijke achterstand in de rechtbank van eerste aanleg en bij het parket van de eerste aanleg bestaat uit het onvolledig opgevuld kader. Op dit ogenblik is er een tekort van 23 rechters op een kader van 105 en 29 substituten op een kader van 92, hetzij een bezettingsgraad van respectievelijk 78 % en 68 % .

De belangrijkste reden hiervoor is de taalproblematiek en de onmogelijkheid om voor de openstaande plaatsen voldoende kandidaten te vinden die voldoen aan de wettelijke vereisten.

Het weze duidelijk dat alleen een wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken tot een structurele oplossing zou kunnen leiden, maar dat in de tussentijd vooraleer deze wetswijziging haar gevolgen sorteert dringend nood is aan een werkbare oplossing die de goede kwaliteit van de openbare dienstverlening kan garanderen.

Toen het wetsontwerp voor de eerste maal werd neergelegd, en het voorwerp werd van een belangenconflict, bestond nog geen duidelijkheid omtrent de bedoelde structurele maatregelen. Maar door de neerlegging op 19 oktober 2001 van het wetsontwerp tot vervanging van artikel 43quinquies en tot invoeging van artikel 66 in de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, is deze situatie inmiddels gewijzigd. Gelet op deze gewijzigde situatie werd door de regering andermaal eenzelfde wetsontwerp neergelegd.

Het is evenwel duidelijk dat de regering geenszins de taalwet wenst terzijde te schuiven zoals verkeerdelijk voorgesteld door het Vlaams Parlement, maar enkel een tijdelijke noodmaatregel wenst te nemen in het kader van haar bestuursverantwoordelijkheid.

Ook de Raad van State heeft in haar advies uitdrukkelijk gesteld dat met gebruikmaking van artikel 86bis het aantal toegevoegde rechters kan verhoogd worden, op voorwaarde dat de geplande maatregelen tijdelijk zijn in afwachting van structurele maatregelen die het mogelijk maken om de bestaande buitengewone situatie definitief te beëindigen. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1496/002, pp. 19-20) B.10.3. Bij de verdere parlementaire behandeling van het wetsontwerp wijst de Minister van Justitie erop « dat deze maatregel volledig in de marge van de toepassing van de wet van 15 juni 1935 valt. De benoemingen tot toegevoegde rechter gebeuren op basis van verslagen van behoeften van de dienst en na advies van de gerechtelijke overheden. Het is niet mogelijk om uitsluitend Franstalige toegevoegde magistraten te benoemen. Van de 21 toegevoegde rechter[s] aangewezen om het ambt in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel uit te voeren zijn er 17 ééntalig Frans en 4 ééntalig Nederlands. Op het parket is de toestand dezelfde, van de 17 toegevoegde substituten zijn er 11 ééntalig Frans en 6 ééntalig Nederlands » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1496/006, p. 5). « Voor de oorsprong van het ter bespreking voorliggende wetsontwerp verwijst de minister van Justitie allereerst naar het regeerakkoord.

Dat akkoord bepaalt duidelijk dat de regering het probleem van de gerechtelijke achterstand moet aanpakken, zowel in het algemeen als in Brussel in het bijzonder.

Het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde is een wat apart arrondissement. Enerzijds is het bijzonder belangrijk door zijn aantal inwoners en anderzijds door het aanzienlijk aantal institutionele rechtsonderhorigen die er hun zetel hebben. De gerechtelijke achterstand in dat arrondissement, waaronder alle rechtzoekenden van dat ressort te lijden hebben, is onduldbaar. ... Omdat de arrondissementen Nijvel en Leuven eentalig zijn, kunnen er alleen toegevoegde rechters aan worden toegewezen die op grond van de taal van hun diploma de kennis van de taal van het arrondissement kunnen bewijzen. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1496/006, pp. 9-10) B.11.1. Door het bestreden artikel 2 aan te nemen streeft de wetgever ernaar de gerechtelijke achterstand in de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, te bestrijden.

B.11.2. In het derde onderdeel van het middel wordt een verschil in behandeling aangevoerd tussen de rechtzoekenden en de rechters bij de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, enerzijds, en bij de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van de overige vier hoven van beroep, anderzijds.

B.11.3. Door in de mogelijkheid te voorzien dat het aantal toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, het dubbele mag bedragen van het aantal toegevoegde rechters in soortgelijke rechtbanken, gelegen in het rechtsgebied van de overige vier hoven van beroep heeft hij een criterium van onderscheid gehanteerd dat objectief is en pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel.

Het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel heeft immers kenmerken waardoor het zich van het rechtsgebied van de overige hoven van beroep onderscheidt, inzonderheid het grote aantal inwoners en de aanwezigheid van een aanzienlijk aantal publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die er hun zetel hebben. Die kenmerken hebben een weerslag op het aantal te behandelen zaken en bijgevolg op de grootte van de gerechtelijke achterstand. Dat blijkt onder meer uit de cijfergegevens, opgenomen in een advies van de Hoge Raad voor de Justitie van 28 juni 2000 omtrent het voorontwerp van wet tot vaststelling van een tijdelijke personeelsformatie van raadsheren ten einde de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep weg te werken, waarin de gerechtelijke achterstand, op het niveau van de hoven van beroep, voor het Hof van Beroep te Brussel, op 45,8 pct. van de totale achterstand werd geraamd. De gerechtelijke achterstand in het Hof van Beroep te Brussel bedraagt aldus meer dan het dubbele van die in de overige hoven van beroep.

Bovendien is in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet meermaals beklemtoond dat de achterstand die de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel kent, hoofdzakelijk te wijten is aan de moeilijkheden om de vacante betrekkingen in de personeelsformatie in te vullen, gelet op de zogenaamde « taalproblematiek » (artikel 43, § 5, van de voormelde wet van 15 juni 1935).

B.11.4. Er dient nog te worden onderzocht of de bestreden maatregel de evenredigheidstoets kan doorstaan.

Zoals blijkt uit het derde, vierde en vijfde lid van het huidige artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek - oorspronkelijk tweede, derde en vierde lid van dat artikel, aangehaald in B.2.1 - worden de toegevoegde rechters door de Koning aangewezen om hun ambt « volgens de behoeften van de dienst » « tijdelijk » uit te oefenen en eindigt hun opdracht, behoudens verlenging, wanneer de termijn waarvoor zij zijn aangewezen is verstreken. De behoeften van de dienst moeten blijken uit onder meer een « beschrijving van de uitzonderlijke omstandigheden » die de toevoeging van een rechter verantwoorden en uit de concrete taken die de toegevoegde rechter zal waarnemen om aan de « uitzonderlijke omstandigheden » het hoofd te bieden.

Zowel in de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 10 februari 1998 (B.2.1) als in die van de bestreden wet (B.10.1-B.10.2) wordt het tijdelijke en buitengewone karakter van het beroep op toegevoegde rechters bevestigd. Tevens werden daarin structurele maatregelen in het vooruitzicht gesteld om de bestaande situatie definitief te beëindigen. Luidens de memorie van toelichting bij de bestreden wet, vereist zulk een wijziging evenwel « belangrijk en delicaat wetgevend werk ».

Inmiddels heeft de wetgever met de wet van 18 juli 2002 tot vervanging van artikel 43quinquies en tot invoeging van artikel 66 in de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken in dat verband een eerste initiatief genomen.

Onder voorbehoud van het nemen van voormelde structurele maatregelen binnen een redelijke termijn, is de bestreden maatregel, in zoverre hij voorziet in een verhoging van het aantal toegevoegde rechters voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, niet kennelijk onevenredig.

B.12. Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.11.4, kan het derde onderdeel van het middel niet worden aangenomen.

B.13.1. In de overige onderdelen van het middel wordt kritiek geleverd op de discriminerende gevolgen die uit de concrete toepassing van de bestreden bepaling zouden voortvloeien. Uitgaande van de hypothese dat de toegevoegde rechters die met toepassing van de bestreden bepaling worden aangewezen, grotendeels - zo niet uitsluitend - Franstalige, eentalige rechters zullen zijn die uitsluitend in de Franstalige kamers van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zullen worden ingezet, concluderen de verzoekende partijen dat enkel aan de gerechtelijke achterstand in die kamers tegemoet zou worden gekomen en dat de procedurele voordelen van de wettelijke tweetaligheid zouden worden opgeofferd.

B.13.2. Het principe zelf van de benoeming en aanwijzing van toegevoegde rechters werd niet door de bestreden wet van 16 juli 2002 ingevoerd, maar door de voormelde wet van 10 februari 1998. Het te dezen bestreden artikel 2 is ertoe beperkt in abstracto het maximum aantal aan te wijzen toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg, gelegen in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel, vast te stellen.

Daarenboven maakt die bepaling geen onderscheid tussen de aan te wijzen toegevoegde rechters op grond van de taal van hun diploma.

Toegepast op de benoeming en de aanwijzing van toegevoegde rechters in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, kan die bepaling evenwel ertoe leiden dat aanzienlijk meer magistraten met een diploma in de ene taal dan magistraten met een diploma in de andere taal zouden worden aangewezen.

B.14. Het Hof onderzoekt of de bestreden maatregel geen onevenredige gevolgen heeft.

B.15.1. De toegevoegde rechters worden aangewezen « volgens de behoeften van de dienst » (artikel 86bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Die behoeften dienen uit een aantal elementen te blijken (artikel 86bis, vierde en vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.15.2. Bij de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet werden cijfergegevens verstrekt aangaande de gerechtelijke achterstand in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (toestand op 14 mei 2002).

Daaruit blijkt dat veel meer Franstalige dan Nederlandstalige zaken op de wachtlijst staan, meer bepaald ongeveer 7 pct. Nederlandstalige zaken en 93 pct. Franstalige zaken, wat de burgerlijke afdeling betreft, en ongeveer 8 pct. Nederlandstalige zaken en 92 pct.

Franstalige zaken, wat de correctionele afdeling betreft (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1496/006, p. 20).

B.15.3. Indien uit de toepassing van het bestreden artikel 2 zou volgen dat meer Franstalige toegevoegde rechters dan Nederlandstalige in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden aangewezen, kan zulks, rekening houdend met het grotere aandeel van Franstalige zaken, niet kennelijk onredelijk worden geacht. Het kan de overheid niet worden verweten de gerechtelijke achterstand te bestrijden daar waar die achterstand het grootst is en het wegwerken ervan het meest dringend voorkomt. Zulks geldt des te meer, wanneer de aanwijzing van toegevoegde rechters slechts een tijdelijk karakter heeft en ertoe strekt, volgens de behoeften van de dienst, aan uitzonderlijke omstandigheden het hoofd te bieden, in afwachting van een meer omvattend wetgevend optreden, zoals in B.11.4 is aangegeven.

B.16. Nu de verschillen in behandeling die in het middel worden aangevoerd, inzonderheid zijn afgeleid uit de mogelijkheid dat aanzienlijk meer Franstalige dan Nederlandstalige toegevoegde rechters in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden aangewezen, dienen, gelet op wat voorafgaat, die verschillen niet afzonderlijk te worden onderzocht.

B.17. Rekening houdend met wat in B.11.4 is aangegeven, heeft het bestreden artikel 2 geen gevolgen die in het licht van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie als kennelijk onevenredig dienen te worden beschouwd.

B.18. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 13 en 151, § 4, tweede lid, ervan, met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het rechtszekerheidsbeginsel, kan niet tot een andere conclusie leiden dan diegene die volgt uit het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^