Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 april 2004

Uittreksel uit arrest nr. 42/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2684 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 69, eerste en tweede lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, zoals Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200817
pub.
05/04/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 42/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2684 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 69, eerste en tweede lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, zoals ingevoegd door artikel 7 van de wet van 12 juni 2002, ingesteld door H. Luyckx en F. Erens.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 april 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 april 2003, hebben H. Luyckx, wonende te 1140 Brussel, Sint-Vincentiusstraat 126, en F. Erens, wonende te 1180 Brussel, Steenveltstraat 34, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 69, eerste en tweede lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, zoals ingevoegd door artikel 7 van de wet van 12 juni 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 oktober 2002). (...) II. In rechte (...) B.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen « lid 1 en 2 » van artikel 7 van de wet van 12 juni 2002 tot wijziging van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 (hierna : Taalwet Bestuurszaken), dat in die wetten een artikel 69 invoegt, dat luidt : « De personeelsleden van de federale politie en de in artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, opgesomde personeelsleden, die een ambt bekleden in een dienst van de geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, waar een zekere kennis van een andere taal is vereist door deze gecoördineerde wetten, behouden gedurende de termijn bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad hun betrekking, zelfs als zij deze kennis niet kunnen aantonen. Binnen deze termijn dienen ze te voldoen aan de vereisten van taalkennis.

De in het eerste lid bedoelde termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar en kan verschillen al naargelang het een personeelslid betreft van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader van de politiediensten.

De diensten in dewelke de in het eerste lid bedoelde personeelsleden van de politiediensten een ambt bekleden worden derwijze georganiseerd dat overeenkomstig deze gecoördineerde wetten voor de omgang met het publiek het Nederlands, Frans of Duits kan worden gebruikt. » Artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, luidt : « De leden van de gemeentelijke politiekorpsen, met inbegrip van de hulpagenten van politie alsook de leden van het operationeel kader van de federale politie in dienst bij de territoriale brigades en die worden aangewezen door de Koning overeenkomstig de bepalingen en nadere regels, vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit, gaan over naar het operationeel kader van de lokale politie.

De leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen gaan over naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie.

Het niet politioneel gemeentelijk personeel in dienst bij de gemeentelijke politiekorpsen [kan] overgaan naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie.

De militairen, overgeplaatste militairen en burgers die deel uitmaken van het administratief en logistiek kader van de federale politie, en het burgerlijk hulppersoneel van de federale politie die in dienst zijn bij de territoriale brigades en die worden aangewezen door de minister van Binnenlandse Zaken gaan over naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie. » Ten aanzien van het onderwerp van het beroep tot vernietiging B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het verzoekschrift bij ontstentenis van voldoende duidelijke aanwijzing van het onderwerp van het beroep. Het zou niet voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, doordat het « artikel 7, eerste en tweede lid », van de wet van 12 juni 2002 aanwijst als onderwerp van het beroep, terwijl dat artikel slechts één lid omvat.

B.2.2. Uit de wijze waarop zij het onderwerp van het beroep hebben vermeld en uit de uiteenzetting van de feiten en de middelen in het verzoekschrift, blijkt onbetwistbaar dat de verzoekende partijen hun beroep tot vernietiging van artikel 7 van de wet van 12 juni 2002 hebben willen beperken tot het eerste en het tweede lid van het door de bestreden bepaling ingevoegde artikel 69 van de Taalwet Bestuurszaken. Overigens heeft de door de Ministerraad aangeklaagde omschrijving van het onderwerp van het beroep hem niet belet zijn verweer op adequate wijze te formuleren, waaruit nogmaals blijkt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, zodat de exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van het belang B.3.1. Volgens de Ministerraad getuigt de eerste verzoeker niet van het rechtens vereiste actuele, persoonlijke, rechtstreekse en zekere belang bij de eventuele vernietiging van de bestreden norm. Hij behoort thans nog niet tot het operationeel personeel van de politiediensten, hij is vooralsnog geen kandidaat voor een functie waarvoor de overgangsmaatregel geldt, hij toont niet aan dat hij de vereiste kennis niet zou hebben en hij verkrijgt evenmin een voordeel bij een eventuele vernietiging. Bovendien zou het nadeel slechts kunnen ontstaan bij de uitvoering van de bestreden bepaling door de Koning.

B.3.2. De eerste verzoeker is aspirant-politieagent. In die hoedanigheid kan hij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de maatregel waarbij de in de bestreden bepaling bedoelde personeelsleden weliswaar tijdelijk, maar mogelijk voor een langdurige periode, worden vrijgesteld van een zekere kennis van een andere taal waardoor zij een ambt behouden waarvoor hijzelf in aanmerking zou kunnen komen, gesteld dat hij die vereiste taalkennis bezit.

B.4.1. De Ministerraad betwist ook het belang van de tweede verzoeker.

Het door hem aangevoerde belang als Brusselse Vlaming zou niet onderscheiden zijn van het belang dat alle inwoners hebben bij een correcte toepassing van de taalwetgeving in de werking van de politiediensten, werking die overigens zou worden gewaarborgd door het derde lid van het bij de bestreden bepaling ingevoegde artikel 69 van de Taalwet Bestuurszaken.

B.4.2. De tweede verzoeker is van oordeel dat hij rechtstreeks en ongunstig wordt geraakt door de bestreden bepaling, omdat hierdoor niet meer kan worden verzekerd dat hij als « Vlaming in Brussel » steeds en overal in zijn moedertaal zal worden bediend.

B.4.3. Het beroep tot vernietiging is beperkt tot het eerste en het tweede lid van het bij de bestreden bepaling ingevoegde artikel 69 van de Taalwet Bestuurszaken, die uitsluitend betrekking hebben op het tijdelijke statuut van de daarin bedoelde personeelsleden. Als dusdanig zijn die bepalingen niet van dien aard dat zij aan de tweede verzoeker de waarborg zouden kunnen ontzeggen dat in de omgang met het publiek, te dezen het Nederlands kan worden gebruikt, te meer daar de verzoekende partijen zelf het in het derde lid van artikel 69 van de Taalwet Bestuurszaken ter zake bevestigde beginsel niet aanvechten.

Het door de tweede verzoeker aangevoerde nadeel is derhalve louter hypothetisch, zodat hij niet getuigt van het rechtens vereiste belang.

Ten gronde B.5. In het eerste onderdeel van het middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voert de eerste verzoeker aan dat een discriminerend onderscheid zou worden gemaakt tussen, enerzijds, de personen die, zoals hij, op grond van artikel 21, § 5, van de Taalwet Bestuurszaken in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad pas kunnen worden benoemd of bevorderd in een ambt of betrekking waarvan de titularis omgang heeft met het publiek, wanneer de betrokkene het bewijs heeft geleverd van een voldoende of elementaire kennis van de tweede taal, en, anderzijds, de begunstigden van de betwiste overgangsregeling die van het vereiste van een dergelijke kennis zijn vrijgesteld. In het tweede onderdeel van het middel voert dezelfde verzoeker aan dat de Nederlandstaligen in Brussel-Hoofdstad zouden worden gediscrimineerd doordat zij, anders dan de Franstaligen, niet meer in hun moedertaal zouden kunnen worden bediend.

B.6.1. Het verschil in behandeling tussen de bedoelde categorieën van personen berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de betrekking, enerzijds, een ambt of betrekking in de plaatselijke diensten gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad waarop de algemene regel van artikel 21, § 5, van de Taalwet Bestuurszaken van toepassing is, en, anderzijds, een ambt in een dienst van de geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, waarvoor een tijdelijke vrijstelling van het taalkennisvereiste geldt.

B.6.2. Het verschil in behandeling werd tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetsbepalingen als volgt verantwoord : « Het is evenwel duidelijk dat wanneer onverkort en zonder enige overgangsregeling de betrokken personeelsleden aan de taalwetgeving bedoeld in deze wetten zouden worden onderworpen, onoverkomelijke operationele moeilijkheden dreigen te ontstaan. Zo zouden bijvoorbeeld rijkswachters en militairen die een ambt uitoefenen in een dienst waar een zekere kennis van een andere taal vereist is door het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende coördinatie van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, door de onmiddellijke en onverkorte toepassing van de gemeenrechtelijke taalwetgeving, genoodzaakt zien hun betrekking op te geven, ja zelfs toepassing zien maken van het bepaalde in artikel 58 van de taalwetten.

Hetzelfde geldt overigens voor de nog (overeenkomstig artikel 248 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus) nieuw in te stellen lokale polities in de meergemeentezones die zich, ratione loci, situeren binnen het taalgebied Brussel-Hoofdstad : deze worden samengesteld door de in artikel 235 van de voornoemde wet van 7 december 1998 bedoelde personeelsleden. Zeker wat de politiediensten werkzaam binnen ' Brussel-Hoofdstad ' betreft (i.e. hetzij de diensten van de federale politie die, naar gelang het geval, plaatselijke, gewestelijke dan wel centrale diensten zijn, hetzij de - op te richten - korpsen van de lokale politie in een meergemeentezone die voortaan gewestelijke diensten zullen zijn) zou een onvoorwaardelijke en onverkorte toepassing van de taalwetgeving ontoelaatbare operationele dysfuncties met zich brengen.

Bovendien is het evenmin wenselijk dat deze personeelsleden onvoorwaardelijk worden ontslagen van de verplichtingen inzake taalkennis die is opgelegd bij de wetten en verordeningen op het gebruik der talen in bestuurszaken. Evenmin kan worden aangenomen dat een te voorziene overgangsregeling zou inhouden dat de organisatie van de diensten derwijze zou zijn dat hierdoor afbreuk zou worden gedaan aan de rechten van de burger inzake het gebruik der talen.

Het voorliggend ontwerp komt aan al deze verzuchtingen tegemoet. De personeelsleden van de federale politie - die sedert 1 januari 2001 is opgericht - en de in artikel 235 bedoelde personeelsleden die een ambt bekleden in een dienst waar, ingevolge deze gecoördineerde taalwetten, een zekere kennis van een andere taal is opgelegd, behouden ten hoogste vijf jaar hun betrekking, zelfs al kunnen ze de vereiste taalkennis (nog) niet aantonen. Uiterlijk op 1 april 2006 zullen ze echter moeten voldoen aan de door deze wetten gestelde taalvereisten.

Blijkt dat ze na deze periode hieraan niet zouden voldoen, dan gelden de sancties van de gecoördineerde wetten onverkort, onverminderd de toepassing, in voorkomend geval, van de statutaire mogelijkheden tot mobiliteit naar en/of tot herplaatsing in een betrekking binnen een korps waar deze taalkennis niet is vereist. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1458/001, pp. 25-26; ibid., DOC 50-1458/008, pp. 28 en 48) B.6.3.1. Gelet op de - in het bijzonder operationele - moeilijkheden die zouden kunnen voortvloeien uit de onmiddellijke en onverkorte toepassing van de algemene regeling van de taalwetgeving op de geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, en op het algemeen maatschappelijk belang dat met de operationele beschikbaarheid en werking van de bedoelde diensten wordt nagestreefd, vermocht de wetgever in het door het bestreden artikel ingevoegde artikel 69 van de Taalwet Bestuurszaken te voorzien in een overgangsregeling die aan de in die bepaling bedoelde categorie van personeelsleden de mogelijkheid biedt voor een beperkte termijn hun ambt te behouden als zij de vereiste taalkennis niet kunnen aantonen.

B.6.3.2. De maatregel heeft evenmin onevenredige gevolgen. Het betreft immers een tijdelijke maatregel waarvan de duur, die niet meer dan vijf jaar mag bedragen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt vastgesteld. Een overgangsregeling is om dwingende redenen van continuïteit van de openbare dienst des te meer verantwoord aangezien de wetgever bij de oprichting van de nieuwe politie geconfronteerd werd met de harmonisatie van verschillende wetgevingen en met de ontstentenis van taalkaders voor de rijkswacht.

Nochtans zou de maatregel onevenredig zijn wanneer hij niet zou komen te vervallen op 1 april 2006, zijnde vijf jaar na zijn inwerkingtreding (artikel 9 van de wet van 12 juni 2002), datum die overigens ook uitdrukkelijk in de parlementaire voorbereiding is vermeld (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1458/001, p. 26).

B.6.3.3. Door het nieuwe artikel 69, derde lid, van de Taalwet Bestuurszaken, handhaaft en waarborgt de maatregel ten slotte de goede werking van de diensten, in hun relatie tot het publiek, op het vlak van de toepassing van de taalwetgeving. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd op het volgende gewezen : « Bovendien wordt uitdrukkelijk bepaald dat tijdens deze overgangsperiode de diensten in ieder geval dermate dienen te worden georganiseerd dat overeenkomstig de gecoördineerde wetten voor de omgang met het publiek het Nederlands, Frans of Duits kan worden gebruikt. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1458/001, p. 26) « Het is de opdracht en verantwoordelijkheid van de leiding van de federale politie hiermee rekening te houden bij het opstellen van de personeelsformaties zodoende dat de taalwet op dat vlak geëerbiedigd wordt. » (ibid., p. 27) De ongelijke behandeling die in het tweede onderdeel van het middel wordt aangehaald, vloeit derhalve niet voort uit de bestreden bepaling zelf, doch uit een eventuele schending van het derde lid in de concrete organisatie van de diensten, die in voorkomend geval door de bevoegde rechter dient te worden afgekeurd.

B.6.4. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep onder voorbehoud van het bepaalde in B.6.3.2.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^