Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 april 2004

Uittreksel uit arrest nr. 33/2004 van 10 maart 2004 Rolnummers 2552 en 2555 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loter Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200715
pub.
05/04/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 33/2004 van 10 maart 2004 Rolnummers 2552 en 2555 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij, ingesteld door de b.v.b.a. Spielothek België en door de « Union professionnelle interprovinciale de l'automatique » en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 oktober 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 oktober 2002, heeft de b.v.b.a. Spielothek België, met zetel te 2000 Antwerpen, Verbindingsdok-Oostkaai 13, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 mei 2002). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 oktober 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 november 2002, hebben de « Union professionnelle interprovinciale de l'automatique », met zetel te 4000 Luik, rue des Bayards 22-24, de n.v. Centrale des jeux, met zetel te 6220 Heppignies, Zone industrielle de Fleurus-Heppignies, de b.v.b.a. Taverne ansoise, met zetel te 4430 Ans, rue Walthère Jamar 351, en de n.v. Brussels Pool, met zetel te 7780 Ploegsteert, Marktplaats 1, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, § 1, tweede lid, 6, § 1, 2°, 7, 21 en 39 van dezelfde wet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2552 en 2555 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 2552 vordert de vernietiging van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij. Uit het verzoekschrift blijkt evenwel dat enkel de vernietiging wordt gevraagd van de artikelen 21, 39, 40 en 41 van de voormelde wet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 2555 vorderen de vernietiging van de artikelen 3, § 1, tweede lid, 6, § 1, 2°, 7, 21 en 39 van dezelfde wet.

B.1.2. Die bepalingen luiden : «

Art. 3.§ 1. [...] De Nationale Loterij wordt er tevens mee belast, in het algemeen belang en volgens handelsmethodes, kansspelen te organiseren in de vormen en volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister en van de minister van Justitie en na advies van de kansspelcommissie, bedoeld in artikel 9 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers. » «

Art. 6.§ 1. Het maatschappelijk doel van de naamloze vennootschap van publiek recht Nationale Loterij bestaat uit : [...] 2° de organisatie, in het algemeen belang en volgens handelsmethodes, van kansspelen in de vormen en volgens de nadere regels door de Koning bepaald, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op voordracht van de minister en de minister van Justitie en na advies van de kansspelcommissie;». «

Art. 7.De activiteiten bedoeld in artikel 6, § 1, 1° tot 4°, zijn taken van openbare dienst. De Nationale Loterij heeft het monopolie van de dienst bedoeld in artikel 6, § 1, 1°, alsmede van de diensten bedoeld in artikel 6, § 1, 1°, 2° en 3°, voor zover er voor de organisatie van deze diensten gebruik wordt gemaakt van de informatiemaatschappij-instrumenten. » «

Art. 21.§ 1. De kansspelcommissie, opgericht bij artikel 9 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, is belast met de controle op de naleving van de nadere regels, vastgesteld in de uitvoeringsbesluiten, genomen op grond van artikel 3, § 1, tweede lid.

Wanneer de kansspelcommissie van oordeel is dat één of meerdere door de Nationale Loterij aangeboden activiteiten, kansspelen zijn, wordt op eensluidend advies van de minister en de minister van Justitie de in het eerste lid bedoelde controle in de kansspelinrichtingen uitgebreid tot deze activiteiten. Bij gebrek aan eensluidend advies kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bedoelde activiteiten aan de controle onderwerpen.

De Koning zal, op voorstel van de minister en na advies van de minister van Justitie, de nadere regels bepalen waaronder deze controle zal geschieden. § 2. De kansspelcommissie mag echter geen controle uitoefenen bij de Nationale Loterij. § 3. De kansspelcommissie oefent de bij § 1 voorziene controle uit hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de Nationale Loterij.

De voorzitter van de kansspelcommissie brengt de gedelegeerd bestuurder van de Nationale Loterij onverwijld op de hoogte van de gebeurlijke inbreuken vastgesteld ter gelegenheid van de bij § 1 voorziene controles. § 4. De voorzitter van de kansspelcommissie en de gedelegeerd bestuurder van de Nationale Loterij ontmoeten elkaar op geregelde tijdstippen, en minstens tweemaal per jaar, om overleg te plegen omtrent de toepassing van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers en omtrent de activiteiten van de Nationale Loterij met het oog op het op elkaar afstemmen van het overheidsbeleid inzake de kansspelen en het overheidsbeleid inzake de Nationale Loterij. » «

Art. 39.In de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidende : '

Art. 3bis.Deze wet is niet van toepassing op de loterijen in de zin van de wet van 31 december 1851 op de loterijen en van de artikelen 301, 302, 303 en 304 van het Strafwetboek, noch op de openbare loterijen, weddenschappen en wedstrijden bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij.

Met uitzondering van de artikelen 7, 8, 39, 58, 59 en 60 en de strafrechtelijke bepalingen van hoofdstuk VII die betrekking hebben op deze artikelen, is deze wet niet van toepassing op de kansspelen bedoeld in artikel 3, § 1, tweede lid, van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij '. » «

Art. 40.In artikel 10, § 1, van dezelfde wet wordt het cijfer ' 11 ' vervangen door het cijfer ' 13 '. » «

Art. 41.Artikel 10, § 2, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : ' - een Nederlandstalige en een Franstalige vertegenwoordiger van de minister tot wiens bevoegdheid de Nationale Loterij behoort '. » Wat het belang betreft B.2.1. De Ministerraad en de Nationale Loterij voeren aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 3, § 1, tweede lid, 6, § 1, 2°, 7, 21, 39, 40 en 41 van de wet van 19 april 2002, omdat de verzoekende partijen niet rechtstreeks en op nadelige wijze worden geraakt door de bestreden bepalingen.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.3. Wat de artikelen 3, § 1, tweede lid, 6, § 1, 2°, 21 en 39 betreft, zal door de eventuele vernietiging van de bestreden bepalingen de Nationale Loterij niet meer de bevoegdheid hebben kansspelen te organiseren, waardoor het enkel nog aan de inrichtingen uit de privé-sector toekomt kansspelen te organiseren. Bijgevolg worden de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig geraakt door de artikelen 3, § 1, tweede lid, 6, § 1, 2°, 21 en 39 van de wet van 19 april 2002.

B.2.4. Wat artikel 7 betreft, dient te worden opgemerkt dat dit artikel werd gewijzigd door artikel 490 van de programmawet I van 24 december 2002, waardoor er thans geen monopolie meer bestaat van de Nationale Loterij om kansspelen « via informatiemaatschappij-instrumenten » te organiseren, maar enkel een recht. De Ministerraad en de Nationale Loterij stellen dat ingevolge die wijziging de verzoekende partijen in de zaak nr. 2555 geen belang meer hebben bij hun beroep tot vernietiging van het desbetreffende artikel.

Het is de kansspeloperatoren uit de privé-sector ingevolge artikel 4 van de kansspelwet van 7 mei 1999 niet toegestaan kansspelen « via informatiemaatschappij-instrumenten » aan het publiek aan te bieden.

Het algemene principe van de kansspelwet is immers het verbod om in welke vorm, op welke plaats en op welke rechtstreekse of onrechtstreekse manier ook, één of meer kansspelen of kansspelinrichtingen te exploiteren (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/1, p. 2; nr. 1-419/4, p. 25). Bijgevolg moet worden vastgesteld dat indien de kansspelwet de organisatie van de kansspelen via informatiemaatschappij-instrumenten niet uitdrukkelijk regelt, die kansspelen niet kunnen worden geacht toegestaan te zijn. Uit die vaststelling vloeit voort dat het « recht » van de Nationale Loterij te dezen een monopolie inhoudt zodat de verzoekende partijen, niettegenstaande de wetswijziging van 24 december 2002, hun belang behouden bij hun beroep tot vernietiging.

B.2.5. De excepties van de Ministerraad en de Nationale Loterij, wat de artikelen 40 en 41 betreft, hebben betrekking op de grond van de zaak. De vaststelling dat het Hof in zijn arrest nr. 100/2001 van 13 juli 2001 reeds heeft geoordeeld dat het niet ongrondwettig is dat de kansspelcommissie uitsluitend wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid, betekent niet dat het Hof reeds uitspraak heeft gedaan over de toelaatbaarheid van de uitbreiding van de kansspelcommissie met twee vertegenwoordigers van de minister tot wiens bevoegdheid de Nationale Loterij behoort en niet met vertegenwoordigers van de privé-sector.

B.2.6. De excepties van de Ministerraad en de Nationale Loterij worden verworpen.

Wat de middelen betreft B.3. De verzoekende partijen voeren aan dat de artikelen 3, § 1, tweede lid, 6, § 1, 2°, 7, 21, 39, 40 en 41 van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, al dan niet in samenhang gelezen met de in het middel aangehaalde internationale en grondwettelijke bepalingen, omdat kansspeloperatoren, kansspelinrichtingen en kansspelen van de privé-sector anders worden behandeld dan de Nationale Loterij, de kansspelinrichtingen opgericht door de Nationale Loterij en de kansspelen georganiseerd door de Nationale Loterij, zonder dat voor die verschillende behandeling een redelijke verantwoording bestaat.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Wat de vergelijkbaarheid betreft B.5.1. Volgens de Ministerraad en de Nationale Loterij kunnen de door de Nationale Loterij georganiseerde kansspelen of de kansspelinrichtingen niet worden vergeleken met andere kansspelinrichtingen.

B.5.2. De bewering volgens welke de situaties niet voldoende vergelijkbaar zijn kan niet ertoe strekken dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden toegepast. Zij kan enkel tot gevolg hebben dat de bewijsvoering van een bestaanbaarheid met die bepalingen wordt ingekort wanneer de situaties dermate verschillend zijn dat het onmiddellijk overduidelijk is dat geen vaststelling van discriminatie zou kunnen voortvloeien uit de nauwgezette vergelijking ervan.

B.5.3. Niettegenstaande de Nationale Loterij een naamloze vennootschap van publiek recht is, belast met een openbare dienst die doelstellingen nastreeft van algemeen belang, oefenen de inrichtingen die kansspelen organiseren eenzelfde activiteit uit, ongeacht of zij werken voor de Nationale Loterij of niet : « De spelen georganiseerd op grond van artikel 3, § 1, tweede lid, kunnen inderdaad gelijken op de kansspelen bedoeld in de wet van 7 mei 1999. » (Parl.St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1339/001, p. 36) « Het is onlogisch te bepalen dat kansspelen geen kansspelen meer zijn zo gauw ze door de Nationale Loterij georganiseerd worden. Deze spelen blijven immers dezelfde aard behouden, ongeacht de organisator ervan. » (ibid., p. 62) In zoverre de Nationale Loterij kansspelen organiseert, is zij voldoende vergelijkbaar met inrichtingen uit de privé-sector die kansspelen organiseren. In zoverre de Nationale Loterij inrichtingen opricht die kansspelen organiseren, zijn die inrichtingen voldoende vergelijkbaar met de inrichtingen uit de privé-sector die kansspelen organiseren. De kansspelen georganiseerd door de Nationale Loterij zijn vanzelfsprekend te vergelijken met die welke vallen onder het toepassingsgebied van de kansspelwet.

Wat artikel 39 betreft B.6.1. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 39 van de wet van 19 april 2002 de kansspelinrichtingen van de Nationale Loterij of de exploitanten van kansspelen die exclusief voor de Nationale Loterij werken, uitsluiten van het toepassingsgebied van de kansspelwet zodat die niet aan alle voorwaarden dienen te voldoen zoals vastgelegd in de kansspelwet.

B.6.2. Artikel 39 van de wet van 19 april 2002 voert een artikel 3bis in in de wet van 7 mei 1999. Overeenkomstig artikel 3bis, eerste lid, is de wet van 7 mei 1999 niet van toepassing op de openbare loterijen, weddenschappen en wedstrijden zoals bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, van de wet van 19 april 2002. Overeenkomstig artikel 3bis, tweede lid, dienen de kansspelen aangeboden door de Nationale Loterij enkel conform de artikelen 7 (verplichting om gebruik te maken van kansspelen die voorkomen op een bij koninklijk besluit vastgestelde lijst, alsook een beperking van het aantal kansspelen), 8 (bepaling bij koninklijk besluit van het maximumbedrag van de inzet, het verlies en de winst), 39 (maximum twee kansspelen in drankgelegenheden), 58 (verbod om leningen of krediet toe te staan aan spelers), 59 (verplichting om speelpenningen of fiches te gebruiken) en 60 (verbod om kosteloos verplaatsingen, maaltijden, dranken en geschenken aan te bieden) van de wet van 7 mei 1999 te worden georganiseerd.

Het beroep van de verzoekende partijen beperkt zich tot artikel 3bis, tweede lid, van de kansspelwet.

B.7.1. Luidens de memories van de Ministerraad en de Nationale Loterij bestaat het onderscheid in behandeling, opgeworpen door de verzoekende partijen, niet : « Ingevolge dit artikel is de Nationale Loterij voor het organiseren van kansspelen in kansspelinrichtingen aan dezelfde regeling onderworpen als de privé-sector ».

B.7.2. Het Hof merkt op dat onder meer hoofdstuk VI « Maatregelen ter bescherming van spelers en gokkers » niet integraal van toepassing is op kansspelen die worden georganiseerd door de Nationale Loterij. Het betreft met name de leeftijdsvoorwaarde (21 jaar), het toegangsverbod voor magistraten, notarissen, deurwaarders en leden van de politiediensten, en de specifieke bescherming ten behoeve van bepaalde risicodragende personen. Bijgevolg kan de stelling van de Ministerraad en de Nationale Loterij niet worden gevolgd als zouden er geen verschillen bestaan tussen de kansspelinrichtingen in het algemeen en de kansspelinrichtingen van de Nationale Loterij.

Hoofdstuk III « Vergunningen » is ook niet opgenomen in de wet van 19 april 2002. De Nationale Loterij moet bij de kansspelcommissie evenwel geen vergunning aanvragen omdat ze daarover beschikt krachtens de wet.

Bijgevolg is het de wetgever die, in de plaats van de kansspelcommissie, aan de Nationale Loterij haar vergunning geeft (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1003/4, p. 74).

Hoofdstuk IV « Kansspelinrichtingen » wordt eveneens niet overgenomen in de wet van 19 april 2002. Dat heeft tot gevolg dat de bepalingen aangaande de voorwaarden waaraan kansspelinrichtingen dienen te voldoen vooraleer een vergunning kan worden verkregen, niet wettelijk zijn vastgelegd. Ook op dat punt moet worden vastgesteld dat de kansspelinrichtingen van de Nationale Loterij niet op dezelfde manier worden behandeld als de andere kansspelinrichtingen.

B.8.1. In het wetsontwerp tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij was oorspronkelijk bepaald dat de kansspelwet niet van toepassing was op kansspelen waarvan de organisatie werd toevertrouwd aan de Nationale Loterij. De wetgever meende dat het noodzakelijk was de Nationale Loterij te onttrekken aan het toepassingsgebied van de kansspelwet : « De huidige Kansspelwet zou immers onnodig een aantal dubbele nutteloze beperkingen kunnen opleggen aan de Nationale Loterij, diverse interpretatieproblemen kunnen teweeg brengen en aldus verhinderen dat het kanalisatiebeleid volledig wordt gerealiseerd. » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1339/001, p. 39) Uit het aanvullend verslag namens de Commissie voor de Financiën en de Begroting betreffende artikel 39 van de wet van 19 april 2002 blijkt dat een commissielid zich vragen stelde betreffende de niet-toepasselijkheid van de kansspelwet : « Om tegemoet te komen aan de wil van de wetgever van 1999, die heeft getracht te voorzien in een regeling waarbij de kansspelen voldoende efficiënt zouden worden gecontroleerd om de gokverslaving in goede banen te leiden, is het dus volstrekt noodzakelijk in het wetsontwerp te preciseren dat de bepalingen van de wet van 7 mei 1999 ook voor de Nationale Loterij gelden. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1339/009, p. 21) De Minister heeft evenwel in de Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden verklaard dat « in alle koninklijke besluiten met betrekking tot het organiseren van spelen, de minimumleeftijd voor de deelnemers is vastgelegd op 18 jaar. Deze leeftijd zal ook weerhouden worden in het beheerscontract. [...] In samenwerking met de Nationale Loterij lopen momenteel trouwens een aantal acties die ervoor moeten zorgen dat er onder de 18 jaar niet wordt gespeeld. Bovendien is het zo dat voor het spelen in casino's, de minimumleeftijd 21 jaar is. » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1003/4, pp. 31 en 32) Met andere woorden, het is thans niet bij wet geregeld, maar, volgens de Minister, zal het zeker worden geregeld in een koninklijk besluit of in het te sluiten beheerscontract.

B.8.2. Het criterium van onderscheid - de aard van de organiserende instelling - is niet pertinent in het licht van de doelstelling van de wetgever. De doelstelling die volgens de wetgever erin bestaat de toepassing van de kansspelwet uit te sluiten gelet op mogelijke interpretatieproblemen en dergelijke meer, kan niet verantwoorden waarom bepaalde artikelen van de kansspelwet niet op grond van de wet zelf van toepassing zouden zijn op de Nationale Loterij, kansspelinrichtingen van de Nationale Loterij en de kansspelen georganiseerd door de Nationale Loterij. De toepassing van de bepalingen van de kansspelwet overeenkomstig te nemen koninklijke besluiten of te sluiten beheerscontracten is slechts een eventualiteit. Geen enkele wettelijke bepaling verplicht de uitvoerende macht ertoe alle beginselen van de kansspelwet na te leven voor wat betreft de Nationale Loterij. Bijgevolg bestaat de mogelijkheid dat voor die kansspelinrichtingen de leeftijdsvoorwaarde, de bijzondere beschermingsregelingen, locatievoorwaarden en dergelijke meer, niet zou gelden.

B.8.3. Het middel gericht tegen artikel 39 van de wet van 19 april 2002 is gegrond.

B.8.4. In zoverre de verzoekende partij in de zaak nr. 2552 de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16 en 17 ervan, artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de wet van 2-17 maart 1791 en de artikelen 4, 5, 6, 25, 28 tot 57 en 61 tot 71 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, kan dit niet leiden tot een ruimere vernietiging.

Wat de artikelen 3, § 1, tweede lid, en 6, § 1, 2°, betreft B.9.1. Artikel 3, § 1, handelt over de wettelijke opdracht van de Nationale Loterij, waarbij het tweede lid bepaalt dat het tot de opdracht van de Nationale Loterij behoort kansspelen te organiseren « in de vormen en volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister en van de minister van Justitie en na advies van de kansspelcommissie ».

B.9.2. Artikel 6, § 1, handelt over het maatschappelijk doel van de Nationale Loterij, waarbij het 2°, bepaalt dat het maatschappelijk doel van de Nationale Loterij onder meer bestaat in « de organisatie [...] van kansspelen in de vormen en volgens de nadere regels door de Koning bepaald, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op voordracht van de minister en de minister van Justitie en na advies van de kansspelcommissie ».

B.9.3. Het Hof ziet niet in hoe bepalingen die de taak van de Nationale Loterij omschrijven discriminerend kunnen zijn, te meer daar in die bepalingen niet wordt geregeld hoe die taak moet worden uitgevoerd. Dat vormt immers het voorwerp van andere bepalingen van de wet van 19 april 2002.

B.9.4. Het middel is niet gegrond.

Wat artikel 7 betreft B.10.1. Artikel 490 van de programmawet I van 24 december 2002 heeft artikel 7 van de wet van 19 april 2002 gewijzigd. Het houdt thans voor de Nationale Loterij het recht - en niet langer het monopolie - in om de openbare loterijen, de kansspelen, de weddenschappen en de wedstrijden te organiseren via informatiemaatschappij-instrumenten.

B.10.2. De verzoekende partijen menen dat artikel 7 van de wet van 19 april 2002 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 43, 49, 81, 82, 86 en 295 van het E.G.-Verdrag, omdat daardoor aan de Nationale Loterij een monopolie wordt verleend voor het organiseren van kansspelen met behulp van informatiemaatschappij-instrumenten, terwijl voor dat monopolie geen redelijke verantwoording bestaat en tevens afbreuk wordt gedaan aan de fundamentele vrijheden van het E.G.-Verdrag.

B.11.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 april 2002 blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever een leemte in de kansspelwet aan te vullen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1339/009, pp. 15-16 en 44-47) : « Door de Nationale Loterij te verplichten [...] de nieuwste technologieën (internet en andere interactieve diensten) te gebruiken zou een efficiënter ' algemeen ' kanalisatiebeleid kunnen worden gevoerd waarbij een competitieve en attractieve Nationale Loterij de speler aantrekt. Op deze wijze zouden de activiteiten van de toegelaten ' winstoogmerkende ' operatoren van kansspelen en sportweddenschappen aan banden worden gelegd [...]. » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1339/001, p. 19) B.11.2. Het criterium van onderscheid - de aard van de organiserende instelling - is pertinent ten opzichte van het doel van de wetgever.

Door enkel aan de Nationale Loterij een recht te verlenen om « via informatiemaatschappij-instrumenten » loterijen, kansspelen, weddenschappen en wedstrijden te organiseren, verzekert de wetgever de « inbedding » van de speeldrang. De wetgever heeft immers als uitgangspunt gekozen dat een eenvoudig verbod, enerzijds, niet strookt met de sociologische realiteit en, anderzijds, de controle op de kansspelsector onmogelijk maakt. Een principieel verbod levert de speler over aan zichzelf en aan een sector die zich in de illegaliteit ontwikkelt. Daarnaast opteren voor een recht enkel voor de Nationale Loterij is te verantwoorden, gelet op het feit dat de Nationale Loterij onder rechtstreeks toezicht is geplaatst van de Regering, zodat er voldoende mogelijkheden bestaan om de kansspelen « via informatiemaatschappij-instrumenten » georganiseerd door de Nationale Loterij te reglementeren en te controleren, terwijl de controle van een particuliere exploitant moeilijker te realiseren is.

B.11.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2555 voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 43, 49, 81, 82, 86 en 295 van het E.G.-Verdrag. Die artikelen hebben betrekking op fundamentele vrijheden, enerzijds, en op de regel dat lidstaten slechts openbare bedrijven kunnen oprichten en hun uitsluitende rechten kunnen toekennen op voorwaarde dat de regels van het Verdrag in acht worden genomen, anderzijds.

B.11.4. De bestreden wet van 19 april 2002 heeft een beperking van het vrij verrichten van diensten tot gevolg. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat de beperkingen van het vrij verrichten van diensten die voortvloeien uit maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en communautaire onderdanen, kunnen worden aanvaard indien ze gerechtvaardigd zijn om dwingende redenen van algemeen belang, indien ze geschikt zijn om het ermee beoogde doel te bereiken en ze niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om het te bereiken (H.v.J., 21 oktober 1999, Zenatti, C-67/98, Jur. 1999, I-7289; Schindler, 24 maart 1992, C-275/92, Jur. 1994, I-1039; Läärä, 21 september 1999, Jur. 1999, I-6067; Anomar, 11 september 2003, C-6/01). Bovendien is vereist dat de beperkingen die op dergelijke gronden en op het noodzakelijke voorkomen van maatschappelijke problemen zijn gebaseerd, geschikt zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.

Het Hof van Justitie heeft inzonderheid beklemtoond : « Wanneer de autoriteiten van een lidstaat de consumenten aansporen en aanmoedigen om deel te nemen aan loterijen, kansspelen of weddenschappen opdat de schatkist er financieel beter van zou worden, kunnen de autoriteiten van deze staat zich niet op de met de beperking van de aangelegenheden tot spelen gediende maatschappelijke orde beroepen ter rechtvaardiging van maatregelen als die in het hoofdgeding. » (H.v.J., 6 november 2003, Piergiorgio Gambelli en anderen, C-243/01, r.o. 69) Het door de bestreden wet nagestreefde doel bestaat erin « het inbeddingbeleid van de overheid », inzonderheid in de sector van de kansspelen, « te optimaliseren », terwijl het « geenszins de bedoeling (is) dat de Nationale Loterij drempelverlagend of marktverruimend zou werken » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1339/001, p. 65).

De bestreden wet staat immers toe dat een beleid wordt gevoerd dat ertoe strekt dat activiteiten met betrekking tot weddenschappen op samenhangende en stelselmatige wijze worden beperkt. In dit verband dient erop te worden gewezen dat naar luid van artikel 3, § 3, van de bestreden wet de Nationale Loterij, naast het uitwerken van handelsmethodes om de openbare loterijen, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen te promoten die zij organiseert, tevens ervoor zorgt dat voorlichtingscampagnes worden opgezet omtrent de risico's verbonden aan gokverslaving op economisch, sociaal en psychologisch vlak en dat samen met de bevoegde overheden en de diverse op het terrein actieve verenigingen een actief en gecoördineerd preventie- en opvangbeleid inzake gokverslaving wordt uitgestippeld.

De aangevochten maatregel is naar redelijkheid verantwoord. De wetgever vermocht immers van oordeel te zijn dat de toekenning van een exclusief recht aan de Nationale Loterij, gepaard gaande met de toekenning van vermelde opdrachten inzake voorkoming van gokverslaving aan diezelfde instelling, tot gevolg zou hebben dat de clandestiene kansspelen op samenhangende en stelselmatige wijze worden beperkt en dat kan worden voorkomen dat ze voor frauduleuze en criminele doeleinden zouden worden geëxploiteerd.

B.11.5. Het middel is niet gegrond.

Wat artikel 21 betreft B.12. Artikel 21 van de wet van 19 april 2002 regelt de samenwerking tussen de Nationale Loterij en de kansspelcommissie. Gelet op de middelen van de verzoekende partijen is het onderwerp van het beroep tot vernietiging beperkt tot artikel 21, §§ 1, 2 en 3, van de bestreden wet.

Wat artikel 21, §§ 1 en 3, betreft B.13. De verzoekende partij in de zaak nr. 2552 is van oordeel dat de wetgever zich zonder verantwoording ervan heeft onthouden de Koning te verplichten om de door de Nationale Loterij opgerichte kansspelinrichtingen aan de controle van de kansspelcommissie te onderwerpen. Het middel van de verzoekende partijen in de zaak nr. 2555 heeft betrekking op de omstandigheid dat de controlebevoegdheid van de kansspelcommissie wordt beperkt tot de controle op de naleving van de uitvoeringsbesluiten, genomen op grond van artikel 3, § 1, tweede lid, van de wet van 19 april 2002.

B.14.1. Artikel 21, § 1, van de wet van 19 april 2002 bepaalt dat de kansspelcommissie belast is met de controle op de naleving van de uitvoeringsbesluiten genomen op grond van artikel 3, § 1, tweede lid, van de bestreden wet. Wanneer de kansspelcommissie van oordeel is dat een spel, georganiseerd door de Nationale Loterij, een kansspel is, maar het koninklijk besluit genomen op grond van artikel 3, § 1, tweede lid, bepaalt het tegenovergestelde, heeft de kansspelcommissie, overeenkomstig artikel 21, § 1, tweede lid, de mogelijkheid haar stelling onder de aandacht van de bevoegde ministers te brengen. Op eensluidend advies van de Minister van Overheidsbedrijven en de Minister van Justitie wordt de controle van de kansspelcommissie uitgebreid tot het desbetreffende spel. Bij gebreke aan een eensluidend advies kan de Koning, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het spel aan de controle onderwerpen.

B.14.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 21, § 1, van de wet van 19 april 2002 blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever de samenwerking tussen de Nationale Loterij en de kansspelcommissie te institutionaliseren : « Het verleden heeft geleerd dat samenwerking tussen beide overheidsorganen noodzakelijk is, doch slechts mogelijk indien hiertoe een evenwichtig institutioneel kader worden gemaakt. » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1339/001, pp. 34 en 35) De wetgever heeft ervoor geopteerd het toezicht van de kansspelcommissie te beperken tot de kansspelactiviteiten van de Nationale Loterij in kansspelinrichtingen en niet uit te breiden tot de kansspelactiviteiten van de Nationale Loterij buiten de kansspelinrichtingen en de openbare loterijen : « Een gelijkstelling zou dan weer impliceren dat de private actoren zich vrijelijk op de markt van de loterijen zouden mogen begeven met alle risico op de toevoeging van meer verslavende elementen aan de loterijen vandien. » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1003/4, p. 5) B.14.3. Het criterium van onderscheid - de aard van de organiserende instelling - is pertinent rekening houdend met de doelstelling van de wetgever. De wetgever wilde de mogelijkheid tot het organiseren van kansspelen door de Nationale Loterij onderwerpen aan een controle van de kansspelcommissie, waarbij evenwel tevens rekening werd gehouden met de aard van de kansspelcommissie en van de Nationale Loterij. De Nationale Loterij is geen kansspeloperator in de zin van de kansspelwet. De kansspelcommissie is belast met het toezicht op de kansspeloperatoren, dit zijn private ondernemingen die winst nastreven en de kansspelen exploiteren. De regeling betekent, enerzijds, dat de kansspelcommissie zich niet in de plaats kan stellen van de wetgever, noch in de plaats van de Koning en/of de Ministerraad, en, anderzijds, dat de kansspelcommissie haar toezicht op de kansspelinrichtingen, en ook de kansspelactiviteiten van de Nationale Loterij in kansspelinrichtingen, efficiënt kan verzorgen, door hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van de Nationale Loterij, op te treden.

B.14.4. Het middel is niet gegrond.

Wat artikel 21, § 2, betreft B.15. Artikel 21, § 2, bepaalt dat de kansspelcommissie geen controle mag uitoefenen bij de Nationale Loterij zelf. De verzoekende partij in de zaak nr. 2552 meent dat dit gegeven discriminerend is, omdat een dergelijke beperking niet bestaat ten aanzien van de kansspelinrichtingen in het algemeen.

B.16.1. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding, houdt artikel 21, § 2, enkel in dat de kansspelcommissie geen recht krijgt om zich ter plaatse te begeven bij de Nationale Loterij : « Dit mag niet verward worden met de controle op kansspelen. De § 2 vloeit voort uit het feit dat de Nationale Loterij loterijen organiseert, die niet onder de controle van de Kansspelcommissie vallen. » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1003/4, p. 20) B.16.2. Aangezien ingevolge artikel 21, § 2, van de wet van 19 april 2002, de kansspelcommissie het recht niet heeft de gebouwen van de Nationale Loterij te betreden, is het onduidelijk hoe de kansspelcommissie haar controle efficiënt kan uitoefenen, te meer daar bepaalde spelen aan het computersysteem van de Nationale Loterij zijn gebonden. Controle op eventueel misbruik is vrijwel onmogelijk, want volgens de wet van 19 april 2002 hebben de controleurs geen toegang tot het gebouw. Dat betekent dat zij geen toegang hebben tot de bron van alle informatie, de centrale computer van de Nationale Loterij die de gegevens bevat om nodige onderzoeksverrichtingen te kunnen doen.

De door de wetgever genomen maatregel is niet evenredig met het nagestreefde doel. Om de controle door de kansspelcommissie te beperken tot de kansspelen door de Nationale Loterij aangeboden, is het niet noodzakelijk de toegang tot het gebouw van de Nationale Loterij te verbieden. Meer nog, door de toegang tot het gebouw te verbieden, ontneemt de wetgever aan de kansspelcommissie de mogelijkheid controle uit te oefenen op kansspelen die worden georganiseerd door informatiemaatschappij-instrumenten.

B.16.3. Het middel is gegrond.

Wat de artikelen 40 en 41 betreft B.17. De artikelen 40 en 41 van de wet van 19 april 2002 bevatten bepalingen tot wijziging van artikel 10, §§ 1 en 2, van de kansspelwet. Die wijzigingen hebben tot gevolg dat de samenstelling van de kansspelcommissie wordt uitgebreid met twee vertegenwoordigers van de minister tot wiens bevoegdheid de Nationale Loterij behoort. De verzoekende partij in de zaak nr. 2552 meent dat dit het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel schendt omdat vertegenwoordigers van de privé-sector geen deel kunnen uitmaken van de kansspelcommissie.

B.18.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de artikelen 40 en 41 van de wet van 19 april 2002 blijkt dat die artikelen het sluitstuk vormen op de samenwerking tussen de instellingen en de respectieve ministers (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1339/001, p. 40).

B.18.2. Het criterium van onderscheid - de aard van de instantie die moet worden vertegenwoordigd - is pertinent in het licht van de doelstelling van de wetgever. Door de samenstelling van de kansspelcommissie uit te breiden met twee vertegenwoordigers van de minister onder wiens bevoegdheid de Nationale Loterij ressorteert, neemt de wetgever immers een maatregel die van dien aard is dat hij de samenwerking tussen de Nationale Loterij en de kansspelcommissie kan bevorderen.

De kansspelcommissie is een instelling die, ten aanzien van kansspelinrichtingen in de privé-sector, onder meer, belast is met het toezicht op de naleving van de wet en met het toekennen, opschorten of intrekken van exploitatievergunningen in een domein waarin een activiteit wordt uitgeoefend die steunt op de uitbuiting van een menselijke zwakheid. De wetgever heeft overigens erover gewaakt dat de beslissingen van de commissie, die aan de controle van de Raad van State zijn onderworpen, van de nodige waarborgen zijn voorzien.

Bijgevolg is het niet wenselijk de samenstelling van de kansspelcommissie uit te breiden met vertegenwoordigers uit de privé-sector. Betreffende de controle op de kansspelen georganiseerd door de Nationale Loterij dient de kansspelcommissie geen toezicht te houden op de vergunningen, omdat de vergunning van de Nationale Loterij voortvloeit uit de wet.

B.18.4. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 21, § 2, van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij en het tweede lid van artikel 3bis van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, ingevoegd door artikel 39 van voormelde wet; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^