Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 Rolnummer 2618 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, ingesteld door de v.z.w. Lig Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200194
pub.
27/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 Rolnummer 2618 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 januari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2003, heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 2002). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De v.z.w. Ligue des droits de l'homme heeft bij het Hof het bewijs doen toekomen dat zij voldoet aan de verplichtingen die haar zijn opgelegd bij artikel 10 van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend », vóór de wijziging ervan bij de nog niet in werking getreden wet van 2 mei 2002, alsook de kopie van de beslissing van haar raad van bestuur om het beroep in te stellen.

B.1.2. Volgens haar statuten heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme tot doel « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap. Zij verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd onder meer door [...] de Belgische Grondwet [en] het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens [...] ».

Zonder dat een dergelijke omschrijving van het maatschappelijk doel van een v.z.w. letterlijk moet worden genomen als een middel dat zij aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat een maatregel die de voorwaarden bepaalt om het recht op maatschappelijke integratie te genieten van die aard is dat hij het maatschappelijk doel van de verzoekende vereniging ongunstig kan raken.

B.1.3. Het beroep is ontvankelijk.

Ten gronde Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. De in het geding zijnde bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie luiden : «

Art. 2.Elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie. Dit recht kan onder de voorwaarden bepaald in deze wet bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon, die al dan niet gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.

De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben tot opdracht dit recht te verzekeren.

Art. 3.Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de persoon tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld : 1o zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning te bepalen zin; 2o meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet; 3o behoren tot één van de volgende categorieën van personen : - hetzij de Belgische nationaliteit bezitten; - hetzij het voordeel genieten van de toepassing van de verordening (E.E.G.) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap; - hetzij als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; - hetzij staatloos zijn en onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960; - hetzij vluchteling zijn in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; 4o niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven. Het centrum berekent de bestaansmiddelen van de persoon overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II; 5o werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is; 6o zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving.

Art. 4.§ 1. Er kan van de betrokkene worden gevergd dat hij zijn rechten laat gelden op onderhoudsgeld vanwege daartoe gehouden personen, deze laatste beperkt zijnde tot : de echtgenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot; de ascendenten en descendenten in de eerste graad; de adoptant en de geadopteerde. § 2. De overeenkomsten over onderhoudsgeld zijn niet tegenwerpelijk aan het centrum. § 3. Het centrum kan van rechtswege in naam en ten voordele van de betrokkene optreden om de in artikelen 3, 6o, en 4, § 1, bedoelde rechten te laten gelden. » « HOOFDSTUK II. - Gerechtigden Afdeling 1. - Maatschappelijke integratie voor personen jonger dan 25

jaar

Art. 6.§ 1. Iedere meerderjarige persoon jonger dan 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen de drie maanden vanaf de datum van zijn aanvraag wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden. § 2. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan bestaan uit hetzij een arbeidsovereenkomst hetzij een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst. § 3. De betrokkene kan zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze wanneer hij met het centrum onderhandelt over de voorgestelde arbeidsovereenkomst of over het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Hij beschikt ook over een bezinningstermijn van 5 kalenderdagen vóór de ondertekening van de arbeidsovereenkomst of het contract voor maatschappelijke integratie en kan verzoeken om te worden gehoord door het centrum overeenkomstig de bepalingen van artikel 20.

Art. 7.Met een meerderjarige persoon wordt gelijkgesteld de minderjarige persoon die hetzij ontvoogd is door huwelijk, hetzij één of meerdere kinderen ten laste heeft, hetzij bewijst zwanger te zijn.

Art. 8.De tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 6, kan worden verwezenlijkt met toepassing van artikel 60, § 7, of artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Dit recht op tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst blijft behouden zolang betrokkene niet gerechtigd is op een sociale uitkering waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van het leefloon waarop hij volgens zijn categorie aanspraak zou kunnen maken.

Art. 9.§ 1. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan voor de persoon, bedoeld in artikel 6, eveneens verwezenlijkt worden doordat het centrum financieel tussenkomt in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven. § 2. De Koning bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt evenals het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. De Koning kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma's. § 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, kan de financiële tussenkomst vanwege het centrum in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1o, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële tussenkomst die aldus in mindering wordt gebracht op het loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële tussenkomst in hun loon vanwege het centrum : 1o afwijkingen voorzien aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie; 2o een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3 en 3bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en ermee gelijkgestelden.

Art. 10.In afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken, heeft hij overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.

Wanneer de inkomsten uit de tewerkstelling lager zijn dan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene aanspraak kan maken, blijft het recht op een leefloon onder de bij de wet gestelde voorwaarden behouden.

Art. 11.§ 1. De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ofwel op vraag van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum.

Het project gaat uit van de verwachtingen, de vaardigheden, de bekwaamheden en de behoeften van de betrokken persoon en van de mogelijkheden van het centrum.

Naar gelang van de behoeften van de persoon zal het geïndividualiseerd project betrekking hebben ofwel op de inschakeling in het beroepsleven, ofwel op de integratie in de maatschappij.

Bij het opmaken van het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ziet het centrum toe op een correcte evenredige verhouding tussen de eisen die aan de betrokkene worden gesteld en de toegekende hulp. § 2. Dit project is verplicht : a) wanneer het centrum op grond van billijkheidsredenen aanvaardt dat de betrokken persoon met het oog op een verhoging van zijn inschakelingskansen in het beroepsleven, een studie met voltijds leerplan aanvat, hervat of voortzet in een door de gemeenschappen erkende, georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinstelling;b) wanneer het een project betreft zoals bedoeld in artikel 6, § 2. § 3. De betrokken persoon en het centrum sluiten een schriftelijke overeenkomst, in overeenstemming met artikel 6, § 3, met betrekking tot het project bedoeld in § 1. Op vraag van één van de partijen kunnen ook één of meer derden partij zijn bij de overeenkomst. De overeenkomst kan tijdens de uitvoering worden gewijzigd op verzoek van elke partij.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan een overeenkomst betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet voldoen, alsook de specifieke voorwaarden voor een overeenkomst die binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst inzake studies met een voltijds leerplan of overeenkomst gericht op vorming. Afdeling 2. - Maatschappelijke integratie voor personen vanaf 25 jaar

Art. 12.Iedere persoon vanaf 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.

Art. 13.§ 1. Het recht op maatschappelijke integratie kan worden gerealiseerd door ofwel de toekenning van een leefloon, ofwel een tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in de artikelen 8 en 9. § 2. De toekenning en het behoud van een leefloon kunnen gepaard gaan met het sluiten van een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bedoeld in artikel 11, §§ 1 en 3, ofwel op verzoek van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum. § 3. De in artikel 6, § 3, voorziene bepalingen zijn van toepassing wanneer in het kader van zijn recht op maatschappelijke integratie aan betrokkene een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt voorgesteld.

TITEL II. - Toepassingsmodaliteiten van het recht op maatschappelijke integratie HOOFDSTUK I. - Bedrag van het leefloon

Art. 14.§ 1. Het leefloon bedraagt jaarlijks : 1o 4.400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont.

Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen; 2o 6.600 EUR voor een alleenstaand persoon; 3o 7.700 EUR voor : - een alleenstaand persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen, op grond van hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een notariële akte in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming en die het bewijs van de betaling hiervan levert; - een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek; 4o 8.800 EUR voor een één oudergezin met kinderlast.

Met eenoudergezin met kinderlast wordt bedoeld de alleenstaande persoon die uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meer kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige te zijnen laste huisvest. § 2. Het bedrag van het leefloon wordt verminderd met de bestaansmiddelen van de aanvrager, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II. § 3. De rechthebbende op een leefloon die zijn hoedanigheid van dakloze verliest door een woonst te betrekken die hem als hoofdverblijfplaats dient, heeft eenmaal in zijn leven recht op een verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijks bedrag van het leefloon, vastgesteld in § 1, eerste lid, In afwijking van het voorgaande lid, kan de Koning in de mogelijkheid voorzien de verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijkse bedrag van het leefloon, bepaald bij de § 1, eerste lid, 4o, in behartigenswaardige gevallen, een tweede keer toe te kennen.

De Koning kan andere categorieën van personen gelijkstellen met daklozen. » «

Art. 36.§ 1. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon, bepaald in artikel 14, § 1, 4o, van deze wet. De toelage blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt. § 2. De Koning bepaalt de hoogte van de toelage bij een deeltijdse tewerkstelling, alsmede de voorwaarden waaronder deze toelage wordt toegekend.

Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling en er de voorwaarden van bepalen.

Art. 37.Wanneer het centrum optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, om het in artikel 6 bedoelde recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling te realiseren, wordt de toelage, bepaald overeenkomstig de §§ 1 en 2, eerste lid, van artikel 36 met 25 % verhoogd tot maximaal de brutoloonkost van de tewerkgestelde persoon.

Art. 38.Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor een rechthebbende een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privé-onderneming.

Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering of opleiding van de rechthebbende bedoeld in het eerste lid in de onderneming of binnen het centrum.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend.

Art. 39.Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer dat tussenkomt in de kosten verbonden aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven, met toepassing van artikel 9 of artikel 13. De toelage is gelijk aan het bedrag van de financiële tussenkomst. » Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van de regels tot de vaststelling van de bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten B.3.1. De verzoekende partij leidt een eerste middel af uit de schending, door de wet van 26 mei 2002 in haar geheel, van artikel 128, § 1, eerste lid, van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarbij aan de gemeenschappen, als persoonsgebonden aangelegenheden, de bevoegdheid wordt toegekend de aangelegenheid van de maatschappelijke hulpverlening te regelen, en van artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, waarbij aan de gewesten de bevoegdheid wordt toegekend het tewerkstellingsbeleid te regelen.

B.3.2. De Vlaamse Regering leidt een middel af uit de schending van dezelfde bepalingen, in het bijzonder gericht tegen de artikelen 2, 6 tot 11 en 36 tot 39 van de wet van 26 mei 2002.

B.3.3. Artikel 5, § 1, II, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kent aan de gemeenschappen de bevoegdheid toe om, wat de bijstand aan personen betreft, « het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn » te regelen, met uitzondering van met name : « a) de vaststelling van het minimumbedrag, de toekenningsvoorwaarden en de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen overeenkomstig de wetgeving tot instelling van het recht op een bestaansminimum; b) de aangelegenheden met betrekking tot de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die geregeld zijn in de artikelen 1 en 2 en in de hoofdstukken IV, V en VII van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, onverminderd de bevoegdheid van de Gemeenschappen om aanvullende of bijkomende rechten toe te kennen;».

Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde wet kent aan de gewesten de bevoegdheid toe om, « wat het tewerkstellingsbeleid betreft », te voorzien in de regeling van met name : « 1o de arbeidsbemiddeling; 2o de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden, met uitsluiting van de programma's voor wedertewerkstelling in de besturen en de diensten van de federale overheid of die onder het toezicht van deze overheid ressorteren en met uitsluiting van de overeenkomsten bedoeld in afdeling 5 van hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr. 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector. » B.3.4. De wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie heft de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum op (artikel 54), vervangt dat recht door het recht op maatschappelijke integratie en belast de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ermee dat recht te verzekeren (artikel 2). Zij stelt de voorwaarden van dat recht vast (artikelen 3, 4, 11, 12 en 13), alsook de uitvoering van het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling voor de personen jonger dan 25 jaar (artikelen 6 tot 10), het bedrag van het leefloon volgens de gezinssituatie van de verschillende categorieën van rechthebbenden (artikelen 14, 15 en 16), de procedure voor de toekenning van het recht op maatschappelijke integratie en de terugvordering van het leefloon (artikelen 17 tot 29), de sancties (artikelen 30 en 31) en de financiering van het leefloon (artikelen 32 tot 47).

B.3.5. Op grond van de bevoegdheid die hem is toegekend bij artikel 5, § 1, II, 2o, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, inzake het bestaansminimum, kan de federale wetgever het bestaansminimum vervangen door het recht op maatschappelijke integratie, de voorwaarden inzake de toekenning van dat recht vaststellen, alsook het bedrag van het leefloon. Daartoe kan hij met name erin voorzien dat de toekenning en het behoud van het leefloon gekoppeld kunnen worden aan een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (artikelen 11 en 13, § 2). Hij kan ook, zoals hij gedaan heeft in artikel 9, voorzien in een actief gebruik van het leefloon, door het mogelijk te maken dat leefloon helemaal of gedeeltelijk aan te wenden om de aanwerving van de betrokkene door een werkgever te bevorderen.

Die bevoegdheden van de federale wetgever betwisten, zou erop neerkomen hem de bevoegdheid te ontzeggen om de keuzes te maken die hem in een aan hem toegewezen aangelegenheid het meest geschikt lijken.

B.3.6. Op grond van de bevoegdheid die hem is toegekend bij artikel 5, § 1, II, 2o, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kan de federale wetgever in beginsel erin voorzien dat het recht op maatschappelijke integratie concreet de vorm van een tewerkstelling aanneemt, zoals is bepaald bij de artikelen 60, § 7, en 61 van de wet van 8 juli 1976, die opgenomen zijn in hoofdstuk IV van die wet. De artikelen 8 en 36 tot 39 overschrijden de bevoegdheid van de federale wetgever niet, in zoverre zij verwijzen naar de bepalingen van de artikelen 60 en 61 van de wet van 8 juli 1976.

B.3.7. Het Hof moet nog nagaan of de federale wetgever, in de uitoefening van de bevoegdheid die hem is toegekend bij artikel 5, § 1, II, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, geen afbreuk heeft gedaan aan de bevoegdheden die inzake tewerkstelling aan de gewesten zijn toegekend bij artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet. De artikelen 2, 6, 8, tweede lid, en 13, § 1, van de bestreden wet bepalen immers dat het recht op maatschappelijke integratie de vorm van een tewerkstelling kan aannemen en zij belasten de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ermee de middelen aan te wenden die het mogelijk zouden moeten maken die tewerkstelling te verwezenlijken.

Voor de personen jonger dan 25 jaar bepaalt artikel 6, § 1, van de bestreden wet dat het recht op maatschappelijke integratie dient te worden verwezenlijkt door een aangepaste tewerkstelling. Voor de personen ouder dan 25 jaar bepaalt artikel 13, § 1, dat het recht op maatschappelijke integratie kan worden verwezenlijkt ofwel door de toekenning van een leefloon, ofwel door een tewerkstelling. In beide gevallen is de opdracht van de centra niet beperkt tot de toepassing van de bepalingen van de artikelen 60 en 61 van de wet van 8 juli 1976 : zij omvat alle mogelijke vormen van tewerkstelling.

B.3.8. Er dient te worden uitgegaan van het feit dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever, in zoverre zij daarover niet anders beschikken, de gemeenschappen en gewesten de volledige bevoegdheid hebben toegekend om de specifieke regels in verband met de aan hen overgedragen aangelegenheden uit te vaardigen. Bijgevolg beschikken de gewesten op grond van artikel 6, § 1, IX, 1o en 2o, over de ruimste bevoegdheid inzake arbeidsbemiddeling en programma's voor de wedertewerkstelling van niet-werkende werkzoekenden.

B.3.9. Hoewel de aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn toevertrouwde opdracht, zoals beschreven in B.3.7, de vorm van een arbeidsbemiddeling in de zin van artikel 6, § 1, IX, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kan aannemen, heeft de federale wetgever geen afbreuk willen doen aan de bevoegdheden van de gewesten op dat gebied, maar integendeel erin voorzien dat de centra, teneinde die opdracht te vervullen, gebruik zullen kunnen maken van de door de gewesten ontwikkelde tewerkstellingsprogramma's. In de memorie van toelichting wordt aldus gepreciseerd dat « het O.C.M.W. [...] in dit verband gebruik [kan] maken van de verschillende wedertewerkstellingsprogramma's » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 5). De federale wetgever heeft geen aan de gewesten toegekende bevoegdheid uitgeoefend, noch belet dat de gewesten inzake tewerkstelling het beleid van hun keuze voeren, maar heeft, bij de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid inzake het bestaansminimum, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in staat gesteld hun optreden af te stemmen op het door de gewesten gevoerde tewerkstellingsbeleid, zonder het hun mogelijk te maken die bevoegdheid zelf uit te oefenen.

B.3.10. Onder voorbehoud dat, bij de uitvoering van hun opdracht inzake de tewerkstelling van de rechthebbenden op maatschappelijke integratie, opdracht die hun is toevertrouwd bij de artikelen 2, 6, 8 en 13, § 1, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gebruik maken van de door de gewesten uitgewerkte programma's inzake arbeidsbemiddeling en tewerkstelling van werkzoekenden en niet met die programma's in concurrentie komen, schenden de voormelde bepalingen artikel 6, § 1, IX, 1o en 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet Wat het middel betreft gericht tegen artikel 2 van de wet van 26 mei 2002 B.4.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de woorden « elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie » in die bepaling, in zoverre die in tegenspraak zouden zijn met artikel 3 van de wet, waarin de categorieën van personen die daarop recht hebben, worden gepreciseerd en aldus de niet vermelde categorieën van dat recht worden uitgesloten.

B.4.2. In zoverre het middel een tegenstrijdigheid tussen twee bepalingen van de bestreden wet aanklaagt, kan het niet worden aangenomen. Een dergelijke tegenstrijdigheid kan wijzen op een gebrek aan samenhang vanwege de wetgever, maar toont op zich geen discriminatie aan.

B.4.3. In zoverre het middel een discriminatie aanklaagt tussen de bij de wet beoogde personen en diegenen die van de bij die wet gewaarborgde rechten zijn uitgesloten, valt het samen met het derde middel, gericht tegen artikel 3, 3o, van de wet.

B.4.4. Ten slotte, in zoverre het middel een discriminatie aanklaagt in het nadeel van de categorieën van personen die van het toepassingsgebied van de wet zijn uitgesloten omdat zij bij de lezing van artikel 2 in dwaling zouden kunnen worden gebracht, is het niet gegrond. De tweede zin van die bepaling wijst immers uitdrukkelijk erop dat het recht op maatschappelijke integratie wordt verwezenlijkt « onder de voorwaarden bepaald in deze wet », wat de lezer ertoe uitnodigt het vervolg van de wet door te nemen en, bij de lezing van artikel 3, vast te stellen dat sommige categorieën van personen niet onder het toepassingsgebied ervan vallen.

Ten aanzien van het middel gericht tegen artikel 3, 3o van de wet van 26 mei 2002 B.5.1. In een eerste onderdeel van haar middel klaagt de verzoekende partij een discriminatie aan die onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 12 en 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, tussen de onderdanen van de Europese Unie, naargelang zij al dan niet vallen onder het toepassingsgebied van de verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968.

B.5.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft, met betrekking tot een bepaling die identiek is aan de in het geding zijnde bepaling, evenwel in verband met het bestaansminimum, geoordeeld : « De artikelen 6 en 8 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 17 EG) staan eraan in de weg dat het recht op een sociale uitkering in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel, zoals het bij artikel 1 van de Belgische wet van 7 augustus 1974 ingevoerde bestaansminimum, voor onderdanen van andere lidstaten dan de ontvangende lidstaat op het grondgebied waarvan deze onderdanen legaal verblijven, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat zij binnen de werkingssfeer vallen van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, wanneer een dergelijke voorwaarde niet geldt voor onderdanen van de ontvangende lidstaat. » (H.v.J., 20 september 2001, Grzelczyk tegen O.C.M.W. van Ottignies-Louvain-la-Neuve; C-184/99) Het Hof heeft ook gepreciseerd : « Deze uitlegging sluit evenwel niet uit, dat de ontvangende lidstaat van mening kan zijn dat een student die een beroep heeft gedaan op de sociale bijstand, niet meer voldoet aan de aan zijn verblijfsrecht verbonden voorwaarden en, binnen de ter zake door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen maatregelen neemt, hetzij om de verblijfsvergunning van de betrokkene in te trekken, hetzij om deze niet te verlengen. » « Dergelijke consequenties mogen evenwel geenszins automatisch worden verbonden aan het feit dat een uit een andere lidstaat afkomstige student een beroep doet op de sociale bijstand van de ontvangende lidstaat. » (ibid., r.o. 42 en 43) B.5.3. Een bepaling die het recht op maatschappelijke integratie voor vreemdelingen die onderdaan zijn van een lid-Staat van de Unie onderwerpt aan de voorwaarde dat zij de toepassing van de voormelde verordening genieten, is in strijd met de artikelen 12 en 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Hieruit vloeit voort dat de Europese onderdanen van die categorie op verschillende wijze behandeld worden en dat de artikelen 12 en 17 van het Verdrag uitsluiten dat dit verschil kan worden verantwoord.

B.5.4. Artikel 3, 3o, tweede streepje, dient te worden vernietigd, in zoverre het de vreemdelingen die onderdaan zijn van een lid-Staat van de Europese Unie en effectief en op regelmatige wijze in het Rijk verblijven, maar de toepassing van de verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap niet genieten, van het toepassingsgebied van de wet uitsluit.

B.6.1. Het tweede en derde onderdeel van het middel hebben betrekking op het derde streepje van de in het geding zijnde bepaling, dat het recht op maatschappelijke integratie beperkt tot de personen die « als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister ».

B.6.2. In de memorie van toelichting wordt in dat verband erop gewezen dat de wet « een gelijke behandeling tussen de Belgen en de vreemdelingen ingeschreven in het bevolkingsregister » nastreeft. Er wordt gepreciseerd dat het « voornamelijk [gaat om] de vreemdelingen die in de jaren 60 werden aangezocht om hier te werken en die ondertussen in België gevestigd zijn » en dat « het potentieel van deze groep vreemdelingen moet worden aangeboord », teneinde « een waar kansenbeleid [te ontwikkelen dat] het mogelijk [moet] maken de integratiedrempels te overwinnen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 9).

B.6.3. Er is een verschil tussen vreemdelingen die gemachtigd zijn zich in het Rijk te vestigen en vreemdelingen die gemachtigd zijn om voor een beperkte of onbeperkte tijd in het Rijk te verblijven.

Artikel 14 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt dat, om zich in het Rijk te vestigen, de vreemdeling daartoe moet worden gemachtigd door de bevoegde minister of zijn gemachtigde. Die machtiging mag slechts worden gegeven aan de vreemdeling die reeds gemachtigd of toegelaten werd voor onbeperkte tijd in het Rijk te verblijven. Artikel 15 van de wet van 15 december 1980 bepaalt de categorieën van vreemdelingen aan wie een machtiging tot vestiging moet worden verleend. Dat is onder meer het geval - tenzij redenen van openbare orde of van veiligheid van het land zich ertegen verzetten - met de vreemdelingen die het bewijs leveren dat zij « vijf jaar regelmatig en ononderbroken » in het Rijk verblijven.

Terwijl vreemdelingen die langer in het land verblijven dan de beperkte tijd waarvoor zij machtiging hadden gekregen om in België te verblijven en die niet meer in het bezit zijn van een regelmatige verblijfsvergunning, het voorwerp kunnen uitmaken van een door de bevoegde minister of zijn gemachtigde gegeven bevel om het grondgebied te verlaten (artikel 13, derde lid) en die vreemdelingen door de minister, na advies van de Commissie voor advies voor vreemdelingen, kunnen worden teruggewezen wanneer zij de openbare orde of de veiligheid van het land schaden of wanneer zij de bij wet gestelde voorwaarden voor het verblijf niet naleven (artikel 20, eerste lid), kunnen vreemdelingen die gemachtigd zijn zich in het Rijk te vestigen enkel door de Koning, na advies van voormelde Commissie, worden uitgezet wanneer zij de openbare orde of de veiligheid van het land ernstig schaden; indien die maatregel gegrond is op de politieke activiteit van betrokkenen moet over het uitzettingsbesluit in de Ministerraad worden beraadslaagd (artikel 20, tweede lid).

Het criterium « gemachtigd te zijn tot vestiging in het Rijk », hetgeen blijkt uit de inschrijving in het bevolkingsregister, is relevant ten opzichte van het doel om de maatschappelijke integratie van de in België verblijvende personen te bevorderen. Het is immers niet onredelijk dat de wetgever de bijzondere inspanningen en middelen die hij wil aanwenden om die doelstelling te verwezenlijken, voorbehoudt aan personen die, wegens hun administratief statuut, verondersteld zijn definitief of op zijn minst voor een betekenisvolle duur in België gevestigd te zijn. Het betreft trouwens vreemdelingen wier verblijfstoestand in hoge mate gelijk is aan die van Belgen die hun werkelijke verblijfplaats in België hebben.

B.6.4. De legaal op het grondgebied verblijvende vreemdelingen die in nood verkeren of onvoldoende middelen van bestaan hebben, hebben volgens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, recht op maatschappelijke dienstverlening : de maatregel raakt bijgevolg hun recht op een menswaardig bestaan niet.

B.7.1. In het vierde onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd die artikel 3, 3o, vierde streepje, in het leven roept tussen de staatlozen en de personen van onbepaalde nationaliteit.

B.7.2. De gelijkstelling van de personen van onbepaalde nationaliteit met de staatlozen werd in de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 maart 1982 verantwoord door een verwijzing naar de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 381/1); uit de parlementaire voorbereiding van die laatstgenoemde wet blijkt dat de wetgever in die materie een oplossing wilde bieden voor het probleem ontstaan als gevolg van de afschaffing van de « nomadenkaart » en de uitreiking aan sommige personen van een identiteitskaart met de vermelding « onbepaalde nationaliteit ». Een wetsvoorstel dat ertoe strekte die gelijkstelling uit te breiden op alle gebieden van de sociale wetgeving, werd daarentegen niet goedgekeurd (Parl. St., Senaat, B.Z. 1979, 55, nr. 1).

B.7.3. Terwijl de wet van 3 maart 1982 het bestaansminimum niet toekende aan de vreemdelingen, met uitzondering van enkele categorieën, maakt de bestreden wet het iedere in het bevolkingsregister ingeschreven vreemdeling mogelijk het leefloon te genieten.

De verzoekende partij heeft geen elementen aangebracht die aantonen dat een categorie van vreemdelingen van « onbepaalde nationaliteit » zich in een toestand bevindt die het noodzakelijk zou maken dat zij op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als de categorieën van personen waarop de bestreden wet van toepassing is, ook wanneer zij geen deel zouden uitmaken van een van die categorieën.

B.7.4. Hieruit vloeit voort dat niet is aangetoond dat de wetgever, door in de bestreden wet een in de wet van 3 maart 1982 opgenomen gelijkstelling niet over te nemen, een discriminerende maatregel heeft genomen.

Ten aanzien van het middel gericht tegen artikel 4, § 2, van de wet van 26 mei 2002 B.8.1. De verzoekende partij is van mening dat de wetgever, door de overeenkomsten over onderhoudsgeld niet-tegenwerpelijk te maken aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, drie discriminaties zou hebben ingevoerd die onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.8.2. Artikel 4, § 1, van de wet bepaalt dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de betrokkene ertoe kan verplichten zijn rechten te laten gelden ten aanzien van de personen die hem onderhoudsgeld verschuldigd zijn. Het betreft een mogelijkheid voor het centrum, dat hiervan kan afzien na de omstandigheden te hebben onderzocht. In de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd dat de in het geding zijnde bepaling werd aangenomen opdat « de persoon niet bewust en vrijwillig zou verzaken aan de onderhoudsplicht van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 13).

B.8.3. Door de overeenkomsten over onderhoudsgeld uitsluitend niet-tegenwerpelijk te maken wanneer die zijn gesloten door personen die hun recht op maatschappelijke integratie opeisen, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet onverantwoord is.

Vermits het recht op maatschappelijke integratie afhankelijk is van de ontstentenis van toereikende bestaansmiddelen (artikel 3, 4o) is het immers relevant het de openbare centra voor maatschappelijk welzijn mogelijk te maken erover te waken dat dit wel degelijk het geval is voor de persoon die om het voordeel daarvan verzoekt. Aangezien artikel 4, § 1, voorziet in de mogelijkheid en niet in de verplichting om die persoon ertoe te dwingen zijn rechten op onderhoudsgeld te laten gelden, moet het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn overigens, gelet op de specifieke omstandigheden van elke situatie, nagaan of een beroep dient te worden gedaan op de onderhoudsplichtigen. Het zal aldus in voorkomend geval rekening kunnen houden met een overeenkomst over onderhoudsgeld. In zoverre de maatregel een dergelijke beoordeling mogelijk maakt, is hij niet onevenredig.

B.8.4. Daarnaast keurt de verzoekende partij het verschil in behandeling af tussen de personen die een overeenkomst over onderhoudsgeld hebben gesloten, die bij artikel 4, § 2, niet-tegenwerpelijk is gemaakt aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, en, enerzijds, de personen die een overeenkomst hebben gesloten die is gehomologeerd door de rechter die de echtscheiding door onderlinge toestemming uitspreekt op grond van artikel 1298 van het Gerechtelijk Wetboek en, anderzijds, de personen die een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot de uitkering die in het kader van een echtscheiding verschuldigd is en waarin artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek voorziet.

B.8.5. De overeenkomsten waarop de door de verzoekende partij gemaakte vergelijkingen betrekking hebben, zijn verschillend van aard en vertonen specifieke kenmerken ten opzichte van de in de bestreden bepaling bedoelde overeenkomsten. Vermits de bedoeling van de wetgever erin bestaat het de centra mogelijk te maken geen rekening te houden met een overeenkomst waarmee een persoon geheel of gedeeltelijk van een aanspraak op levensonderhoud had kunnen afzien, vermocht de wetgever de niet-tegenwerpelijkheid niet uit te breiden tot overeenkomsten die het voorwerp uitmaken van een rechterlijke homologatie (artikel 1298 van het Burgerlijk Wetboek) en tot die welke niet uitsluitend tot onderhoud zijn (artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek).

B.8.6. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het middel gericht tegen de artikelen 6, §§ 1 en 2, en 13, § 1, van de wet van 26 mei 2002 B.9.1. In het eerste onderdeel van het middel verwijt de verzoekende partij de bestreden bepalingen een onverantwoord verschil in behandeling in te voeren tussen de rechthebbenden op maatschappelijke integratie naar gelang van hun leeftijd, in zoverre enkel de rechthebbenden jonger dan 25 jaar een werkelijk subjectief recht op tewerkstelling zouden genieten.

B.9.2. Aangezien de bestreden bepalingen in overeenstemming werden bevonden met de bevoegdheidverdelende regels, onder voorbehoud dat bij het vervullen van de opdracht inzake de tewerkstelling van de rechthebbenden op maatschappelijke integratie, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gebruik maken van de programma's voor arbeidsbemiddeling en wedertewerkstelling van werkzoekenden die door de gewesten zijn uitgewerkt en niet met deze laatste in concurrentie komen (B.3.9), zou niet kunnen worden gesteld dat artikel 6, § 1, de rechthebbenden op maatschappelijke integratie jonger dan 25 jaar een werkelijk subjectief recht op tewerkstelling toekent. Het verplicht de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ertoe binnen de perken van hun bevoegdheden de middelen aan te wenden waarover zij beschikken, teneinde de integratie van de betrokkenen op de arbeidsmarkt te bevorderen.

B.9.3. De in het geding zijnde bepalingen leggen die middelenverbintenis op aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, doch enkel ten aanzien van de personen jonger dan 25 jaar, vermits voor de andere rechthebbenden het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling « kan » worden verwezenlijkt.

B.9.4. Artikel 23 van de Grondwet, aangevoerd door de verzoekende partij, bepaalt dat de economische, sociale en culturele rechten met name « het recht op arbeid [...] in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil » omvatten. De redactie zelf van die bepaling wijst erop dat de verwezenlijking van het recht op arbeid voor ieder afhankelijk is van economische factoren die de Belgische wetgevers niet volledig beheersen. Hetzelfde geldt voor de bepalingen van de artikelen 6 en 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

B.9.5. In de memorie van toelichting wordt het feit dat voorrang wordt verleend aan de personen jonger dan 25 jaar, die zelf niet in staat zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen, verantwoord door de omstandigheid dat die groep zo talrijk is, aangezien « in 2000 [...] immers 20.797 personen van het bestaansminimum [leefden], namelijk 25,8 % van het totaal van de bestaansminimumgerechtigden. Op 10 jaar tijd is deze groep meer dan verdrievoudigd » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 5), en door de noodzaak om « andere toekomstperspectieven [...] aan deze jongeren » te bieden (ibid. ).

B.9.6. Gelet op de toename van het aantal jongeren dat het bestaansminimum genoot, heeft de wetgever kunnen oordelen dat de maatschappelijke uitsluiting van de jongeren een probleem was dat bij voorrang moest worden opgelost. In de gegeven omstandigheden van de arbeidsmarkt kan hem niet worden verweten een onverantwoord verschil in behandeling te hebben ingevoerd door van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn te vragen dat zij hun inspanningen op het gebied van maatschappelijke integratie zouden richten op de jongeren.

Het leeftijdscriterium is in dat opzicht objectief en relevant. De aangewende middelen, zoals die moeten worden beperkt om rekening te houden met regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, zijn adequaat om de verwezenlijking van het door de wetgever nagestreefde doel te bevorderen. Ten slotte leidt de maatregel niet tot onevenredige gevolgen voor de personen ouder dan 25 jaar : artikel 13, § 1, maakt het mogelijk dat het recht op maatschappelijke integratie zoveel mogelijk ook voor hen door tewerkstelling wordt verwezenlijkt.

B.9.7. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

B.10.1. In het tweede onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de rechthebbenden op maatschappelijke integratie aan wie een tewerkstelling kan worden opgelegd die is « aangepast aan [hun] persoonlijke situatie en [...] capaciteiten », en de rechthebbenden op werkloosheidsuitkeringen, die ertoe gehouden zijn elke « passende » tewerkstelling in de zin van artikel 51 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering te aanvaarden.

B.10.2. Door in twee wetgevingen die, hoewel zij het gedeeltelijk gemeenschappelijke doel nastreven personen tewerk te stellen, niettemin onderscheiden blijven, niet dezelfde uitdrukking te gebruiken, heeft de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden.

Dat verschil in terminologie blijkt niet te kunnen leiden tot een discriminerende behandeling van de rechthebbenden in het ene of het andere stelsel.

B.10.3. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

B.11. Het derde onderdeel van het middel betreft het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie en valt samen met het middel gericht tegen artikel 11 van de wet dat onder B.14 wordt onderzocht.

Ten aanzien van het middel gericht tegen artikel 8, tweede lid, van de wet van 26 mei 2002 B.12.1. De verzoekende partij verwijt artikel 8, tweede lid, van de bestreden wet een discriminatie in het leven te roepen tussen de rechthebbenden op maatschappelijke integratie, voor wie dat recht concreet de vorm van een tewerkstelling aanneemt in het kader van de artikelen 60, § 7, en 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, en diegenen voor wie het recht concreet de vorm aanneemt van een tewerkstelling buiten dat kader.

B.12.2. De artikelen 60, § 7, en 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voorzien in de mogelijkheid voor die centra om ten aanzien van de begunstigden van dienstverlening zelf als werkgever op te treden, in voorkomend geval door hen ter beschikking te stellen van partners waarmee zij daartoe een overeenkomst hebben gesloten. Artikel 60, § 7, eerste lid, bepaalt dat het centrum op die manier handelt « wanneer een persoon het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen » en het tweede lid van dezelfde bepaling preciseert dat « de periode van tewerkstelling bedoeld in vorig lid [...] niet langer [mag] zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen ».

B.12.3. Artikel 3, 6o, van de wet van 26 mei 2002, dat bepaalt dat het recht afhankelijk is van de voorwaarde dat de betrokkene « zijn rechten [heeft] laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving », stelt overigens het residuaire karakter van het recht op maatschappelijke integratie vast.

B.12.4. Het is juist dat de in het geding zijnde bepaling, die overigens niet meer is dan een overname van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, tot gevolg heeft dat de persoon die in het kader van die wetgeving een recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een tewerkstelling heeft genoten, dat recht verliest zodra hij aanspraak kan maken op een sociale uitkering, terwijl een persoon die een recht op integratie in de vorm van een andere soort van tewerkstelling heeft genoten, als gevolg van zijn aanwerving, zijn recht op maatschappelijke integratie weliswaar verliest, maar zijn recht op tewerkstelling behoudt.

Dat verschil in behandeling is evenwel toe te schrijven aan de bijzonderheden van de tewerkstelling in het kader van de voormelde artikelen 60, § 7, en 61 en aan het residuaire karakter van het recht op maatschappelijke integratie. Het berust derhalve op een objectief en relevant criterium.

B.12.5. De toepassing van de bepaling houdt overigens geen onevenredige gevolgen in, vermits, per hypothese, de betrokkene een sociale uitkering geniet die minstens aan het leefloon gelijkwaardig is en hij, zoals de tewerkgestelde personen die hun tewerkstelling zouden verliezen, opnieuw een beroep zou kunnen doen op de dienstverlening van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn indien hij zijn recht op sociale uitkeringen zou verliezen.

B.12.6. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel gericht tegen artikel 10 van de wet van 26 mei 2002 B.13.1. De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepaling tussen de personen die recht hebben op het leefloon omdat zij aan alle vereiste voorwaarden voldoen, met inbegrip van die waarin die bepaling voorziet, en diegenen die niet aan de voorwaarden van die bepaling voldoen, maar beantwoorden aan de andere voorwaarden voor de toekenning van het recht op maatschappelijke integratie, een verschil in behandeling invoert dat onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.13.2. Krachtens artikel 2 van de bestreden wet kan het recht op maatschappelijke integratie « bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon ». Een van die voorwaarden om het recht op maatschappelijke integratie te verkrijgen, is opgenomen in artikel 3, 5o, van de wet, namelijk « werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is ». Het recht op integratie voor de rechthebbenden jonger dan 25 jaar moet, conform artikel 6, § 1, bij voorrang door een tewerkstelling worden gewaarborgd. Indien het onmogelijk is een rechthebbende tewerk te stellen, heeft laatstgenoemde, op grond van artikel 10, recht op een leefloon. In de parlementaire voorbereiding wordt in verband met die bepaling beklemtoond dat « vanaf het ogenblik van de aanvraag tot op het ogenblik dat hij effectief in dienst treedt, [...] de jongere recht [heeft] op een leefloon » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 17).

B.13.3. Het aangevochten artikel 10 legt geen bijkomende voorwaarden op voor de toekenning van het leefloon aan de daarin beoogde personen.

Aangezien de wet van 26 mei 2002, naar het voorbeeld van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum (artikel 6, § 1, 1o), het door haar ingestelde recht koppelt aan de voorwaarde werkbereid te zijn, is het verantwoord dat zij de toekenning van het leefloon aan de rechthebbende alleen mogelijk maakt indien en zolang laatstgenoemde geen bezoldigde betrekking kan uitoefenen.

B.13.4. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel gericht tegen artikel 11 van de wet van 26 mei 2002 B.14.1. De verzoekende partij is van mening dat artikel 11 van de wet van 26 mei 2002 een onverantwoord verschil in behandeling invoert tussen de personen aan wie een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt opgelegd dat het voorwerp uitmaakt van een overeenkomst, die een voorwaarde zal vormen voor hun recht op het verkrijgen van een leefloon, en diegenen voor wie dat recht niet met een dergelijke overeenkomst gepaard zal gaan. Zij voegt eraan toe dat het opleggen van die overeenkomst een achteruitgang vormt in de inwerkingstelling van het recht op een menswaardig bestaan, gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet.

B.14.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, moet het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, dat in een overeenkomst is opgenomen en in vier gevallen verplicht is (wanneer de rechthebbende jonger dan 25 jaar student is of een project geniet dat tot een arbeidsovereenkomst leidt, en wanneer ofwel de rechthebbende, ofwel het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn daartoe het initiatief neemt), volgens de bewoordingen van artikel 11, § 1, worden gezien als een voorwaarde voor de personen aan wie het is opgelegd om het leefloon te verkrijgen.

B.14.3. Teneinde de algemene doelstelling van de wet, die erin bestaat de herinschakeling van de minstbedeelden te bevorderen, te trachten te verwezenlijken, heeft de wetgever geoordeeld dat « alhoewel de uitkering noodzakelijk blijft, [...] zij in vele gevallen niet meer [volstaat] » en dat « om de verwachtingen in te lossen zowel van de kansarme personen zelf, die ' zich uit de slag ' willen trekken als van de O.C.M.W.'s, [...] het sociaal beleid [moet] evolueren van een strikt financiële bijstand naar maatschappelijk werk ». Om die reden heeft hij het subjectief recht op maatschappelijke integratie willen opnemen in een overeenkomst en de beweging die in 1993 op gang werd gebracht met het urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving en met de integratiecontracten voor de 18-25 jarigen voortgezet en uitgebreid (Parl. St ., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, pp. 4-5).

B.14.4. Om te vermijden dat die overeenkomst de rechthebbende op de uitkering te zware lasten oplegt en ertoe leidt dat hij onterecht van het recht op het leefloon wordt uitgesloten, heeft de wetgever gepreciseerd dat « het project [uitgaat] van de verwachtingen, de vaardigheden, de bekwaamheden en de behoeften van de betrokken personen » (artikel 11, § 1, tweede lid), dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn moet toezien « op een correcte evenredige verhouding tussen de eisen die aan de betrokkene worden gesteld en de toegekende hulp » (vierde lid), dat op verzoek van de betrokkene een of meer derden partij kunnen zijn bij de overeenkomst ( § 3, eerste lid), dat de betrokkene zich kan laten bijstaan door een persoon van zijn keuze wanneer hij met het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn onderhandelt over het project, dat hij beschikt over een bezinningstermijn van 5 kalenderdagen vóór de ondertekening en dat hij kan verzoeken om te worden gehoord (artikel 6, § 3). Bovendien kan de betrokkene beroep instellen bij de arbeidsrechtbank.

Tijdens de parlementaire voorbereiding werd in dat verband gepreciseerd dat « terzake [...] men alleen maar [...] vaststellen dat het nooit mogelijk zal zijn tot een zeer nauwkeurige normendefinitie te komen, aangezien de begrippen voor zeer veel personen gelden en door tal van O.C.M.W.'s ook praktisch worden aangewend » en dat « in plaats van in de terminologie waarborgen in te bouwen, wordt bepaald dat de betrokkene zich door een derde kan laten bijstaan en dat hij zich tot de arbeidsrechtbank kan wenden » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/004, p. 51).

B.14.5. Gelet op die waarborgen blijkt de aangevochten maatregel relevant en evenredig met het nagestreefde doel, in het bijzonder ten aanzien van de categorieën van personen jonger dan 25 jaar, van wie de maatschappelijke integratie speciaal dient te worden aangemoedigd en bevorderd.

B.14.6. Zonder dat het nodig is de normatieve draagwijdte van artikel 23 van de Grondwet in zijn geheel te onderzoeken, legt die grondwetsbepaling inzake het recht op sociale bijstand de wetgevers de verplichting op om geen afbreuk te doen aan het recht dat wordt gewaarborgd in de wetgeving die van toepassing was op de dag dat artikel 23 in werking is getreden. Die verplichting kan echter niet zo worden begrepen dat ze elke wetgever, in het raam van zijn bevoegdheden, de verplichting oplegt om niet te raken aan de modaliteiten van de sociale bijstand. Zij verbiedt hun om maatregelen aan te nemen die een aanzienlijke achteruitgang zouden betekenen van het in artikel 23, eerste lid en derde lid, 2o, van de Grondwet gewaarborgde recht, maar zij ontzegt hun niet de bevoegdheid om te oordelen hoe dat recht op de meest adequate wijze zou worden gewaarborgd.

B.14.7. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum een artikel 6, § 2, bevatte, dat voorzag in een « geïndividualiseerd project voor sociale integratie » dat het voorwerp uitmaakt van een schriftelijke overeenkomst tussen de rechthebbende en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, waarbij die overeenkomst diende te worden nageleefd om het bestaansminimum aan de rechthebbenden jonger dan 25 jaar toe te kennen of voor hen te behouden, of wanneer het project door de rechthebbende of door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werd voorgesteld. Die bepaling werd ingevoerd bij een wet van 12 januari 1993, zijnde vóór artikel 23 van de Grondwet, dat in werking is getreden op de dag van de bekendmaking ervan, op 12 februari 1994. De betwiste bepaling vormt bijgevolg, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, geen achteruitgang in de inwerkingstelling van het bij de Grondwet gewaarborgde recht op een menswaardig bestaan.

B.14.8. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel gericht tegen artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 B.15.1. De verzoekende partij klaagt tien schendingen aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 ervan, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, alsook met artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Zij is van mening dat de categorieën waarin de wetgever voorziet voor de vaststelling van de leefloonbedragen, in verschillende opzichten discriminerend zijn en afbreuk doen aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, in zoverre zij de daaronder vallende fundamentele keuzes zouden beïnvloeden.

B.15.2. Het leefloon is een « geïndexeerd inkomen dat de persoon in staat moet stellen om een menswaardig bestaan te leiden » (Parl. St ., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 7). De in het geding zijnde bepaling maakt, met het oog op de vaststelling van het leefloonbedrag, een onderscheid tussen vier categorieën : de samenwonenden, de alleenstaanden, de alleenstaanden met kinderen ten laste en de eenoudergezinnen met kinderen ten laste. Ten opzichte van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wil de nieuwe indeling in categorieën de « aanpassing van de wet aan de maatschappelijke evoluties » mogelijk maken (Parl. St ., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 10).

B.16.1. Het forfaitair karakter van het leefloon en het groot aantal individuele situaties van de rechthebbenden verklaren waarom de wetgever gebruik maakt van categorieën die de verscheidenheid aan situaties noodzakelijkerwijs slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Wanneer de wetgever de categorieën van rechthebbenden op het leefloon vaststelt volgens hun situatie, zou hij, zonder de in het middel bedoelde bepalingen te schenden, niettemin geen criteria van onderscheid mogen hanteren, die irrelevant zouden blijken te zijn.

B.16.2. In dat verband kan de terugkerende argumentatie van de Ministerraad volgens welke de wetgeving betreffende de maatschappelijke dienstverlening het mogelijk zou maken de bedragen van het leefloon zo nodig aan te vullen, de in het geding zijnde maatregel alleen verantwoorden wanneer de verscheidenheid aan individuele situaties daadwerkelijk belet een specifieke categorie vast te stellen.

B.16.3. Hoewel de maatschappelijke dienstverlening, waarin artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voorziet, het in voorkomend geval mogelijk maakt een bijkomend bedrag toe te kennen bovenop het leefloon dat ontoereikend zou blijken, is aan die dienstverlening immers altijd de voorwaarde gekoppeld dat de noodzaak ervan moet worden bewezen, en is die in beginsel doelgericht en aan een gegeven situatie aangepast.

Daarentegen houdt het forfaitair karakter van het leefloon de erkenning van een zekere graad van behoefte in, teneinde een menswaardig leven te leiden, die gemeenschappelijk is voor alle personen die dienen te worden geacht tot eenzelfde categorie te behoren. De mogelijkheid om een aanvullende maatschappelijke dienstverlening toe te kennen, zou bijgevolg niet kunnen worden beschouwd als een middel om de tekortkomingen in de inwerkingstelling van het recht op maatschappelijke integratie stelselmatig op te vangen, indien althans dergelijke tekortkomingen zouden zijn vastgesteld ten aanzien van een of meer objectief bepaalde categorieën van personen.

B.17.1. In het eerste onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de samenwonende persoon met kinderen ten laste en de samenwonende persoon die geen kinderen ten laste heeft, in zoverre beide categorieën van personen, die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden, recht hebben op hetzelfde leefloonbedrag.

B.17.2. De persoon die de financiële last van een of meer kinderen draagt, bevindt zich, in het licht van de doelstelling van de wet, die erin bestaat ieder de - met name financiële - middelen te waarborgen die noodzakelijk zijn om een menswaardig bestaan te leiden, in een situatie die verschillend is van die van de persoon die geen dergelijke last draagt.

B.17.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de gelijke behandeling van beide categorieën van rechthebbenden verantwoord door de overweging dat de personen met kinderen ten laste doorgaans gewaarborgde gezinsbijslag genieten die het verschil in uitgaven als gevolg van het onderhoud van de kinderen zou compenseren (Parl. St ., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 21).

B.17.4. Aan de rechthebbenden op het leefloon wordt in beginsel gewaarborgde gezinsbijslag toegekend en het doel van die bijslag bestaat erin de kosten die voortvloeien uit het onderhoud van de kinderen gedeeltelijk te compenseren. Indien dat hen niet in de mogelijkheid stelt een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid, hebben zij krachtens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn tevens recht op maatschappelijke dienstverlening.

Hieruit vloeit voort dat de gelijke behandeling van de samenwonende personen, ongeacht of zij kinderen ten laste hebben, op zichzelf beschouwd geen onevenredige gevolgen doet ontstaan.

B.17.5. Artikel 14, § 1, 2o, 3o en 4o, voorziet evenwel in verschillende leefloonbedragen voor de alleenstaande personen, enerzijds, en de alleenstaande personen die instaan voor ofwel de financiële last, ofwel de gedeeltelijke of voltijdse huisvesting van kinderen, anderzijds.

Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de kinderlast al dan niet in aanmerking te nemen bij het bepalen van het leefloonbedrag, maar hij vermag daarbij niet, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te miskennen, de kinderlast in aanmerking te nemen wanneer het om alleenstaande rechthebbenden gaat en de kinderlast niet in aanmerking te nemen wanneer het om samenwonende rechthebbenden gaat.

B.17.6. De wetgever heeft derhalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden, niet door na te laten een specifieke categorie in te voeren bestaande uit de samenwonenden die een of meer kinderen huisvesten of die de financiële last daarvan dragen, maar door voor die categorie geen rekening te houden met de kinderlast, terwijl hij dat wel doet voor de alleenstaanden.

B.17.7. Het middel is in dat onderdeel gegrond. Artikel 14, § 1, 1o, van de wet van 26 mei 2002 dient te worden vernietigd, in zoverre het alle samenwonende personen op dezelfde wijze behandelt zonder rekening te houden met de kinderlast.

B.18.1. In het tweede onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de alleenstaande personen die ten aanzien van hun kinderen onderhoudsgeld verschuldigd zijn en de alleenstaande personen die hun kinderen ten laste hebben en een hoger leefloonbedrag dan de eerstgenoemden genieten.

B.18.2. Door de categorieën van rechthebbenden op het leefloon vast te stellen, heeft de wetgever redelijkerwijs kunnen oordelen dat de kinderlast, die hun huisvesting omvat, de personen die deze last dragen, in een andere situatie plaatst dan diegenen die, door de betaling van onderhoudsgeld, bijdragen tot het onderhoud van kinderen die zij niet huisvesten. Het verschil in behandeling is bijgevolg redelijk verantwoord.

B.18.3. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

B.19.1. In het derde en zevende onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de personen die ten aanzien van hun kinderen onderhoudsgeld verschuldigd zijn op grond van ofwel een rechterlijke beslissing, ofwel een notariële akte, en de personen die vrijwillig of op grond van een onderhands gesloten overeenkomst onderhoudsgeld betalen, in zoverre alleen de eerstgenoemden een hoger leefloonbedrag genieten.

B.19.2. De criteria van de rechterlijke beslissing en de notariële akte waarborgen enerzijds dat het betrokken onderhoudsgeld uitvoerbaar is en maken het anderzijds mogelijk de kans te verkleinen dat de rechthebbende op het leefloon zijn financiële situatie opzettelijk en bewust zodanig heeft gecreëerd dat hij een hoger bedrag geniet dan datgene waarop zijn situatie normaal gezien recht zou hebben gegeven.

De in het geding zijnde criteria zijn derhalve redelijk verantwoord.

B.19.3. Het middel is in die onderdelen niet gegrond.

B.20.1. In het vierde onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de personen die ten aanzien van hun kinderen onderhoudsgeld verschuldigd zijn en een verhoogd leefloonbedrag genieten, en de personen die een bijdrage voor een geplaatst kind betalen en dat niet genieten.

B.20.2. Beide categorieën van personen bevinden zich in een vergelijkbare situatie, in zoverre zij een bijdrage betalen in de onderhoudskosten van hun kinderen die zij niet huisvesten.

B.20.3. Zoals de Ministerraad onderstreept, is het juist dat het in een instelling geplaatste kind de gevolgen van de niet-betaling, door zijn ouder, van de bijdrage te zijnen laste niet rechtstreeks op dezelfde wijze zal ondergaan als een kind dat door zijn andere, onderhoudsgerechtigde ouder wordt gehuisvest. Niettemin vormt, vanuit het oogpunt van de ouder die het onderhoudsgeld of de bijdrage verschuldigd is, de betaling daarvan een gelijkwaardige last en houdt het recht op een menswaardig bestaan het recht in over de middelen te beschikken die noodzakelijk zijn om de last van zijn kinderen te dragen, ongeacht of die kinderen door de andere ouder zijn gehuisvest of in een instelling zijn geplaatst. Het aangeklaagde verschil in behandeling is derhalve niet verantwoord.

B.20.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad nog aanvoert, heeft het geen belang dat de wetgevende of uitvoerende overheden van de gemeenschappen erin hebben voorzien of kunnen voorzien dat geen enkele bijdrage is vastgesteld ten laste van de personen die de door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn geboden dienstverlening genieten. De grondwettigheid van de bepaling die de wetgever in de uitoefening van zijn bevoegdheid heeft aangenomen, zou immers niet kunnen afhangen van het bestaan van een bepaling die de gemeenschapswetgevers in de uitoefening van hun eigen bevoegdheid hebben aangenomen, zelfs indien die bepaling tot gevolg zou hebben dat de door de federale bepaling ingevoerde discriminatie zou worden geneutraliseerd.

B.20.5. Het middel is in dat onderdeel gegrond. Artikel 14, § 1, 2o, dient te worden vernietigd, in zoverre het de categorie van personen omvat die voor een geplaatst kind een bijdrage betalen, die de jeugdrechtbank of de administratieve overheden in het kader van de bijstand aan of de bescherming van de jeugd hebben vastgesteld.

B.21.1. In het vijfde onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de rechthebbenden op het leefloon, dat is verhoogd omdat zij onderhoudsgeld betalen, en de personen die alleen het basisleefloon genieten, terwijl zij op grond van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek onderhoudsgeld betalen.

B.21.2. Artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek maakt het het kind wiens afstamming van vaderszijde niet vaststaat, mogelijk een uitkering te vorderen van diegene die gedurende het wettelijk tijdvak van de verwekking met zijn moeder gemeenschap heeft gehad.

B.21.3. De Ministerraad is van mening dat er geen verschil in behandeling bestaat, omdat dit geval zou zijn beoogd door artikel 14, § 1, 3o, van de wet van 26 mei 2002 en de onderhoudsplichtigen derhalve een verhoogd leefloon zouden genieten.

B.21.4. Door de « alleenstaand[e] persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen » te beogen, lijkt artikel 14, § 1, 3o, het bij artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek beoogde geval uit te sluiten van een persoon die onderhoudsgeld verschuldigd is ten aanzien van een kind met wie hij geen vaststaande afstammingsband heeft. In die interpretatie voert die bepaling een onverantwoord verschil in behandeling in tussen de in B.21.1 beoogde categorieën van personen. Indien de bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij niet alleen het onderhoudsgeld ten behoeve van kinderen met wie de afstammingsband vaststaat, maar ook de op grond van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek betaalde uitkeringen omvat, dan leidt zij daarentegen niet tot het aangeklaagde verschil in behandeling.

B.21.5. Op voorwaarde dat artikel 14, § 1, 3o, eerste lid, in die zin wordt geïnterpreteerd dat het het geval omvat van de persoon die op grond van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek een uitkering tot levensonderhoud betaalt, is het middel in dat onderdeel niet gegrond.

B.22.1. In het zesde onderdeel van het middel wordt de wetgever verweten niet te hebben voorzien in progressieve bedragen van het aan de rechthebbenden toegekende leefloon volgens het aantal en het bedrag van de door hen betaalde onderhoudsgelden.

B.22.2. Het aantal betaalde onderhoudsgelden en het bedrag van elk daarvan variëren dermate dat de wetgever niet kan worden verweten niet te hebben voorzien in een progressief leefloon dat met die verschillende situaties rekening houdt. Het bedrag van de onderhoudsgelden die een rechthebbende verschuldigd is, wordt bovendien bepaald volgens de middelen waarover hij beschikt. Die onderhoudsgelden houden rekening met het bedrag van het aan de rechthebbende toegekende leefloon, zodat laatstgenoemde niet kan worden gediscrimineerd omdat dat leefloon geen rekening houdt met de last van die onderhoudsgelden.

B.22.3. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

B.23.1. In het achtste onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de alleenstaanden die hun niet gehuwde minderjarige kinderen voor de helft van de tijd huisvesten en een verhoogd leefloon ontvangen, en diegenen die hen voor minder dan de helft van de tijd huisvesten en geen recht hebben op de verhoging.

B.23.2. Tussen de personen die hun minderjarige kinderen voor de helft van de tijd te hunnen laste hebben en diegenen die hen regelmatig, maar voor minder dan de helft van de tijd opvangen, bestaat een objectief verschillende situatie : de eerstgenoemden moeten worden geacht deel te nemen aan het onderhoud van de kinderen ten belope van de helft van de kosten die dat onderhoud meebrengt, terwijl de laatstgenoemden in mindere mate daarin deelnemen. Het verschil in behandeling berust bijgevolg op een aanvaardbaar criterium ten opzichte van het doel van de maatregel.

B.23.3. Bovendien, indien de ouder die de kinderen voor minder dan de helft van de tijd opvangt ten behoeve van hen onderhoudsgeld betaalt, ontvangt hij op grond van artikel 14, § 1, 3o, hetzelfde leefloonbedrag als indien hij hen voor de helft van de tijd zou huisvesten.

B.23.4. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

B.24.1. In het negende onderdeel van het middel wordt de wetgever verweten niet te hebben voorzien in progressieve bedragen van het aan de rechthebbenden toegekende leefloon volgens het aantal kinderen te hunnen laste en de huisvesting, ofwel halftijds, ofwel voltijds.

B.24.2. Hoewel het juist is dat de situatie van de personen die de last en de huisvesting van kinderen op zich nemen ten aanzien van de in het geding zijnde wetgeving aanzienlijk kan verschillen naar gelang van het aantal kinderen ten laste, is de ontstentenis van een progressief bedrag van het leefloon daarom niet in strijd met de in het middel beoogde bepalingen. Zoals onder B.17.3 is vermeld, kan de toekenning van gezinsbijslag, waarvan de bedragen progressief zijn volgens het aantal kinderen in het gezin, de verschillen tussen gezinnen compenseren.

B.24.3. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

B.25.1. In het tiende onderdeel van het middel wordt een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23 ervan en met artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten aangeklaagd, in zoverre de bestreden wet de categorie « samenwonende echtgenoten » die voorkwam in artikel 2 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum afschaft.

B.25.2. De Ministerraad antwoordt dat de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie het niet mogelijk maken de situatie van dezelfde personen onder de gelding van twee opeenvolgende wetgevingen te vergelijken.

B.25.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet nopen in beginsel weliswaar tot een vergelijking van de situatie van twee verschillende categorieën van personen en niet van de situatie van eenzelfde categorie van personen onder de gelding van de vroegere en de nieuwe wetgeving, zo niet wordt elke wijziging van de wetgeving onmogelijk, maar dat geldt niet wanneer, in samenhang met die bepalingen, een schending van het standstill -effect van artikel 23 van de Grondwet wordt aangevoerd. Dat effect verbiedt immers, wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, de bescherming die de wetgevingen op dat gebied boden op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 23, aanzienlijk te verminderen. Hieruit vloeit logischerwijze voort dat, om over de eventuele schending door een wettelijke norm van het standstill- effect van artikel 23 van de Grondwet te oordelen, in zoverre het het recht op sociale bijstand waarborgt, het Hof de situatie van de adressaten van die norm moet vergelijken met hun situatie onder de gelding van de vroegere wetgeving. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden wanneer vaststaat dat de in het geding zijnde norm op aanzienlijke wijze de bescherming vermindert van de rechten inzake sociale bijstand die artikel 23 ten aanzien van een categorie van personen waarborgt, ten opzichte van de andere categorieën van personen die geen dergelijke aantasting van het standstill- effect van artikel 23 moeten ondergaan.

B.25.4. In de memorie van toelichting wordt de afschaffing van de categorie « echtgenoten » als volgt verantwoord : « Er is geen enkele objectieve reden om een verschillende categorie te voorzien voor gehuwden en voor samenwonenden. Bovendien is het bedrag van het leefloon voor twee samenwonenden hetzelfde als voor een gehuwd koppel. Deze wet schaft de categorie van de gehuwden af en voorziet in één enkel basisbedrag voor alle samenwonenden. Echtgenoten hebben recht op een geïndividualiseerd recht op maatschappelijke integratie. » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/001, p. 10) B.25.5. Onder de gelding van de wet van 7 augustus 1974 genoten de echtgenoten een bestaansminimum dat gelijk was aan het dubbele van hetgeen ieder van de samenwonenden genoot. De bedragen werden in beide gevallen verminderd met de bestaansmiddelen van beide leden van het paar. De afschaffing van de categorie « echtgenoten » bij de wet van 26 mei 2002 en de vervanging ervan door een geïndividualiseerd recht van ieder onder hen op een leefloon tegen het tarief « samenwonenden » heeft bijgevolg, wat het toe te kennen bedrag betreft, geen negatieve gevolgen voor de echtgenoten.

B.25.6. De verzoekende partij acht het discriminerend dat het paar alleen nog voor een van de samenwonenden recht op het leefloon heeft, wanneer de andere niet aan de nationaliteitsvoorwaarde voldoet.

B.25.7. Ten opzichte van de wet van 7 augustus 1974 werden de categorieën van vreemdelingen die recht hebben op het leefloon uitgebreid. Rekening houdende met wat onder B.6.3 is gesteld, kan iedere persoon die gemachtigd is zich te vestigen in het Rijk het leefloon genieten. Hieruit vloeit voort dat de echtgenoot van een Belg of van een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden om het leefloon te genieten, ook beschikt over het recht op het leefloon wanneer hij is ingeschreven in het bevolkingsregister. In dat opzicht leidt de wet van 26 mei 2002 bijgevolg niet tot een achteruitgang in strijd met artikel 23 van de Grondwet.

B.25.8. Ten slotte leidt het gegeven dat beide echtgenoten thans ertoe gehouden zijn individueel stappen te doen om het leefloon te verkrijgen en ook afhankelijk zijn van het feit dat de andere echtgenoot die stappen moet doen, niet tot een achteruitgang in de toekenning van het recht op het leefloon, aangezien die stappen geen onoverkomelijke hindernis zijn om dat recht te verkrijgen.

B.25.9. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof : - vernietigt in de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie : . artikel 3, 3o, tweede streepje, in zoverre het de vreemdelingen die onderdaan zijn van een lid-Staat van de Europese Unie en effectief en op regelmatige wijze op het grondgebied verblijven, maar die de toepassing van de verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap niet genieten, van het toepassingsgebied van de wet uitsluit; . artikel 14, § 1, 1o, in zoverre het alle samenwonende personen op dezelfde wijze behandelt zonder rekening te houden met de kinderlast; . artikel 14, § 1, 2o, in zoverre het de categorie omvat van de personen die voor een geplaatst kind een bijdrage betalen, die de jeugdrechtbank of de administratieve overheden in het kader van de bijstand aan of de bescherming van de jeugd vaststellen; - verwerpt het beroep voor het overige, onder voorbehoud dat de artikelen 2, 6, 8 en 13, § 1, worden geïnterpreteerd zoals aangegeven in B.3.10 en dat artikel 14, § 1, 3o, eerste lid, wordt geïnterpreteerd zoals aangegeven in B.21.5.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^