gepubliceerd op 23 februari 2004
Uittreksel uit arrest nr. 4/2004 van 14 januari 2004 Rolnummer 2587 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, ingesteld door de v.z.w. Jurileven en de v.z.w. Pro Vita. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoe
Uittreksel uit arrest nr. 4/2004 van 14 januari 2004 Rolnummer 2587 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, ingesteld door de v.z.w. Jurileven en de v.z.w. Pro Vita.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 december 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 december 2002, hebben de v.z.w. Jurileven, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Buyllaan 40, en de v.z.w. Pro Vita, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Troonstraat 89, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 2002).
De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 43/2003 van 9 april 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2003. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie.
Artikel 2 van die wet definieert euthanasie als het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek.
De artikelen 3 en 4, waarnaar de verzoekende partijen verwijzen die daarbij betogen dat de wet op onherstelbare wijze afbreuk doet aan het recht op leven, bepalen : « HOOFDSTUK II. - Voorwaarden en procedure
Art. 3.§ 1. De arts die euthanasie toepast, pleegt geen misdrijf wanneer hij er zich van verzekerd heeft dat : - de patiënt een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige is die handelingsbekwaam en bewust is op het ogenblik van zijn verzoek; - het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is, en niet tot stand gekomen is als gevolg van enige externe druk; - de patiënt zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd. § 2. Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf en in alle gevallen : 1o de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, met de patiënt overleg plegen over zijn verzoek tot euthanasie en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken. Hij moet met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is en dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid; 2o zich verzekeren van het aanhoudend fysiek of psychisch lijden van de patiënt en van het duurzaam karakter van zijn verzoek. Daartoe voert hij met de patiënt meerdere gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid; 3o een andere arts raadplegen over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen.
De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 4o indien er een verplegend team is, dat in regelmatig contact staat met de patiënt, het verzoek van de patiënt bespreken met het team of leden van dat team; 5o indien de patiënt dat wenst, het verzoek van de patiënt bespreken met zijn naasten die hij aanwijst; 6o zich ervan verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten. § 3. Indien de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij bovendien : 1o een tweede arts raadplegen, die psychiater is of specialist in de aandoening in kwestie, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, en van het vrijwillig, overwogen en herhaald karakter van het verzoek. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en de eerste geraadpleegde arts. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 2o minstens één maand laten verlopen tussen het schriftelijke verzoek van de patiënt en het toepassen van de euthanasie. § 4. Het verzoek van de patiënt moet op schrift zijn gesteld. Het document wordt opgesteld, gedateerd en getekend door de patiënt zelf.
Indien de patiënt daartoe niet in staat is, gebeurt het op schrift stellen door een meerderjarige persoon die gekozen is door de patiënt en geen materieel belang mag hebben bij de dood van de patiënt.
Deze persoon maakt melding van het feit dat de patiënt niet in staat is om zijn verzoek op schrift te formuleren en geeft de redenen waarom. In dat geval gebeurt de opschriftstelling in bijzijn van de arts en noteert die persoon de naam van die arts op het document. Dit document dient bij het medisch dossier te worden gevoegd.
De patiënt kan te allen tijde het verzoek herroepen, waarna het document uit het medisch dossier wordt gehaald en aan de patiënt wordt teruggegeven. § 5. Alle verzoeken geformuleerd door de patiënt, alsook de handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het medisch dossier van de patiënt. HOOFDSTUK III. - De wilsverklaring
Art. 4.§ 1. Elke handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige kan, voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk in een wilsverklaring zijn wil te kennen geven dat een arts euthanasie toepast indien deze arts er zich van verzekerd heeft : - dat hij lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; - hij niet meer bij bewustzijn is; - en deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is.
In de wilsverklaring kunnen één of meer meerderjarige vertrouwenspersonen in volgorde van voorkeur aangewezen worden, die de behandelende arts op de hoogte brengen van de wil van de patiënt. Elke vertrouwenspersoon vervangt zijn of haar in de wilsverklaring vermelde voorganger in geval van weigering, verhindering, onbekwaamheid of overlijden. De behandelende arts van de patiënt, de geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team kunnen niet als vertrouwenspersoon optreden.
De wilsverklaring kan op elk moment worden opgesteld. Zij moet schriftelijk worden opgemaakt ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt en moet gedateerd en ondertekend worden door degene die de verklaring aflegt, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwensperso(o)n(e)n.
Indien de persoon die een wilsverklaring wenst op te stellen fysiek blijvend niet in staat is om een wilsverklaring op te stellen en te tekenen, kan hij een meerderjarig persoon, die geen enkel materieel belang heeft bij het overlijden van de betrokkene, aanwijzen, die zijn verzoek schriftelijk opstelt, ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt. De wilsverklaring vermeldt dat de betrokkene niet in staat is te tekenen en waarom. De wilsverklaring moet gedateerd en ondertekend worden door degene die het verzoek schriftelijk opstelt, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwenspersoon of vertrouwenspersonen.
Bij de wilsverklaring wordt een medisch getuigschrift gevoegd als bewijs dat de betrokkene fysiek blijvend niet in staat is de wilsverklaring op te stellen en te tekenen.
Met de wilsverklaring kan alleen rekening gehouden worden indien zij minder dan vijf jaar vóór het moment waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd.
De wilsverklaring kan op elk moment aangepast of ingetrokken worden.
De Koning bepaalt hoe de wilsverklaring wordt opgesteld, geregistreerd en herbevestigd of ingetrokken en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld. § 2. De arts die euthanasie toepast, tengevolge een wilsverklaring zoals voorzien in § 1, pleegt geen misdrijf indien deze arts er zich van verzekerd heeft dat de patiënt : - lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; - hij niet meer bij bewustzijn is; - en deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd.
Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf : 1o een andere arts raadplegen over de onomkeerbaarheid van de medische toestand van de patiënt en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier en onderzoekt de patiënt. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. Indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen brengt de behandelende arts deze vertrouwenspersoon op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging.
De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen; 2o indien er een verplegend team is dat in regelmatig contact staat met de patiënt, de inhoud van de wilsverklaring bespreken met het team of leden van dat team; 3o indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, het verzoek van de patiënt met hem bespreken; 4o indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, de inhoud van de wilsverklaring bespreken met de naasten van de patiënt die door de vertrouwenspersoon zijn aangewezen.
De wilsverklaring en, alsook alle handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het verslag van de geraadpleegde arts, worden regelmatig opgetekend in het medisch dossier van de patiënt. » De artikelen 5 en volgende van de wet bevatten procedurebepalingen.
Daarbij wordt de Federale Controle- en Evaluatiecommissie opgericht en de organisatie ervan geregeld.
Artikel 14 van de wet stelt : « Het verzoek en de wilsverklaring bedoeld in de artikelen 3 en 4 van deze wet hebben geen dwingende waarde.
Geen arts kan worden gedwongen euthanasie toe te passen.
Geen andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan het toepassen van euthanasie.
Weigert de geraadpleegde arts euthanasie toe te passen, dan moet hij dit de patiënt of de eventuele vertrouwenspersoon tijdig laten weten waarbij hij de redenen van zijn weigering toelicht. Berust zijn weigering op een medische grond dan wordt die in het medisch dossier van de patiënt opgetekend.
De arts die weigert in te gaan op een euthanasieverzoek moet, op verzoek van de patiënt of de vertrouwenspersoon, het medisch dossier van de patiënt meedelen aan de arts die is aangewezen door de patiënt of de vertrouwenspersoon. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De v.z.w. Jurileven verantwoordt haar belang om in rechte te treden doordat ze uiteenzet dat haar leden het onvervreemdbare karakter van de menselijke waardigheid verdedigen en de wil delen om de eerbiediging van het menselijk leven te bevorderen alsmede de integriteit van de persoon tot aan zijn natuurlijke dood.
B.2.2. De v.z.w. Pro Vita verantwoordt haar belang om in rechte te treden met het feit dat ze tot doel heeft de eerbiediging van het menselijk leven en de integriteit van de persoon te bevorderen in alle stadia van zijn ontwikkeling, vanaf de verwekking tot de natuurlijke dood, in overeenstemming met de lering van de rooms-katholieke kerk.
B.2.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet beperkt is tot het individuele belang van de leden; dat het maatschappelijk doel door de bestreden bepaling kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
B.2.4. Het Hof stelt vast dat de beide verzoekende verenigingen aan de voormelde voorwaarden beantwoorden, met name in zoverre zij onder meer tot doel hebben het menselijk leven te verdedigen in alle stadia van zijn ontwikkeling tot en met de natuurlijke dood. Dat maatschappelijk doel is onderscheiden van het algemeen belang en de beroepen tot vernietiging van bepalingen die van toepassing zijn op de in de artikelen 3 en 4 van de wet bedoelde personen zijn daar niet vreemd aan. De verzoekende partijen doen dus blijken van het vereiste belang.
Ten gronde B.3.1. De verzoekende partijen zetten uiteen dat de wet van 28 mei 2002, ten aanzien van het recht op leven, een discriminatie doet ontstaan tussen de in de artikelen 3 en 4 van die wet bedoelde personen en de personen die een fysieke en geestelijke integriteit genieten, terwijl het criterium van onderscheid, dat bij artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is veroordeeld, niet in aanmerking kan worden genomen. Zij zijn van mening dat eerstgenoemden, geveld door ziekte, wanhoop en lijden, geen blijk kunnen geven van zelfbeschikking, zijnde het beginsel waarop de bestreden wet is gebaseerd, aangezien : - de toestand van lijden en ontreddering waarin de patiënt zich bevindt volkomen in strijd is met dat beginsel van zelfbeschikking, want in die periode beschikt de patiënt vaak niet meer over zijn vrije wil en wordt hij een last voor de anderen; - dat beginsel van zelfbeschikking volledig op het spel wordt gezet door het optreden van derden (geneesheren, ethici, enz.) of door een mogelijke druk vanwege de familie bij de beslissing om euthanasie toe te passen; - niet mag worden uitgesloten dat financiële overwegingen of de noodzaak om een bed vrij te maken de overhand krijgen op dat beginsel van zelfbeschikking en uiteindelijk een vertekend beeld geven van alle vormen van bescherming waarin de wet voorziet.
Het bezwaar van niet-vergelijkbaarheid dat door de Ministerraad wordt tegengeworpen, miskent dat uit de bestreden wet volgt dat de bepalingen ter bescherming van het leven, terecht of ten onrechte, verschillend zijn voor de in de artikelen 3 en 4 bedoelde personen en voor de anderen.
B.3.2. De wet vereist dat de persoon die om euthanasie verzoekt een handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige bewuste patiënt is die zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening (artikel 3, § 1). Het euthanasieverzoek moet vrijwillig, overwogen en herhaald zijn en niet tot stand zijn gekomen als gevolg van enige externe druk (artikel 3, § 1) en het moet schriftelijk zijn opgesteld (artikel 3, § 4).De patiënt moet ingelicht zijn over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting (artikel 3, § 2, 1o). Wanneer de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij minstens één maand laten verlopen tussen het schriftelijk verzoek van de patiënt en het toepassen van de euthanasie (artikel 3, § 3, 2o). Wanneer de patiënt niet meer in staat is zijn verzoek schriftelijk te doen, dient het op schrift stellen te gebeuren door de persoon van zijn keuze, die geen enkel materieel belang heeft bij de dood van de patiënt (artikel 3, § 4). De patiënt kan te allen tijde het verzoek herroepen (artikel 3, § 4, derde lid).
Elke handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige kan, voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk in een wilsverklaring zijn wil te kennen geven dat een arts euthanasie toepast indien die arts zich ervan verzekerd heeft dat hij lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening, dat hij niet meer bij bewustzijn is en dat die toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is. Met de wilsverklaring kan alleen rekening worden gehouden indien zij minder dan vijf jaar oud is vóór het moment waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, en zij kan op elk moment worden aangepast of ingetrokken (artikel 4, § 1).
B.3.3. Doordat de verzoekende partijen aanvoeren dat de in de artikelen 3 en 4 van de bestreden wet beoogde personen niet over hun vrije wil beschikken op het ogenblik van hun verzoek, en daarbij redeneren alsof zij veronderstellen dat diegene die niet langer wil leven noodzakelijkerwijze niet meer in staat is te oordelen, houden zij op geen enkele manier rekening met de talrijke waarborgen vervat in de bepalingen van de bestreden wet teneinde te garanderen dat de persoon die zijn wil uitdrukt onder de voorwaarden van de artikelen 3 en 4 zulks in volle vrijheid doet.
De parlementaire voorbereiding van de bestreden wet toont overigens aan dat de bevoegde Commissies van de Senaat en vervolgens van de Kamer van volksvertegenwoordigers zich voortdurend om dat aspect van het probleem hebben bekommerd (zie onder meer Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-244/22, pp. 219-220; Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1488/009, pp. 9-12).
B.3.4. De verzoekende partijen leiden uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geen argumenten af die tot een andere beoordeling leiden.
B.4. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.