Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 150/2003 van 19 november 2003 Rolnummer 2678 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7, tweede lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, gesteld door het Arbeidshof Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. (...)

bron
arbitragehof
numac
2004200108
pub.
20/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 150/2003 van 19 november 2003 Rolnummer 2678 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7, tweede lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 maart 2003 in zake C. Delaunois tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 april 2003, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7, tweede lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, zoals gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 29 december 1990, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de kinderbijslag ten vroegste wordt toegekend vanaf de maand die één jaar voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag werd ingediend, terwijl artikel 120 van de gecoördineerde wetten van 19 december 1939, toepasselijk op de zelfstandigen, en artikel 39 van het koninklijk besluit van 8 april 1976, zoals zij van kracht waren op 11 oktober 1993, als enige vervaltermijn enkel voorzien in een verjaringstermijn van drie jaar ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 7 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag bepaalt : « De aanvraag om kinderbijslag en kraamgeld moet ingediend worden bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers bij gewone brief, fax, elektronische post of eenvoudigweg door neerlegging. De aanvraag heeft als datum deze van het aangetekend schrijven, waarvoor de postdatum als bewijs geldt, of, bij gebreke eraan, deze vastgesteld door het ontvangstbewijs dat door de Rijksdienst wordt afgeleverd aan de aanvrager.

De kinderbijslag, eventueel verhoogd met de leeftijdsbijslag, wordt toegekend ten vroegste vanaf de maand die één jaar voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag werd ingediend.

De aanvraag om kraamgeld moet worden ingediend binnen een jaar na de geboorte. » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het tweede lid van die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het bepaalt dat de kinderbijslag ten vroegste wordt toegekend vanaf de maand die één jaar voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag werd ingediend, terwijl de bepalingen betreffende de kinderbijslag voor loontrekkenden of zelfstandigen als enige vervaltermijn enkel voorzien in een verjaringstermijn van drie jaar.

B.3. De Ministerraad is van mening dat het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag en dat van de kinderbijslag voor loontrekkenden of zelfstandigen niet vergelijkbaar zijn wat het onderwerp van de vraag betreft omdat de in het geding zijnde bepaling voorziet in een toekenningsvoorwaarde voor dat recht, terwijl de bepalingen waarmee zij wordt vergeleken een verjaringstermijn invoeren voor de vorderingen tot betaling van die uitkeringen.

B.4. Het feit dat de door de verwijzende rechter vergeleken bepalingen niet hetzelfde voorwerp hebben, neemt niet weg dat deze uit de vergelijking die hij maakt het volgende verschil in behandeling afleidt : de kinderen die in het stelsel van de loontrekkenden of in dat van de zelfstandigen recht geven op kinderbijslag en voor wie de kinderbijslag niet zou zijn uitgekeerd, kunnen de uitkering ervan verkrijgen voor de drie jaren die voorafgaan aan de datum waarop hun bijslagtrekkende hun recht doet gelden; de kinderen die recht geven op gewaarborgde gezinsbijslag en voor wie de aanvraag niet zou zijn ingediend vanaf de datum waarop dat recht is ontstaan, kunnen de uitbetaling ervan alleen verkrijgen voor het jaar dat voorafgaat aan de datum waarop hun bijslagtrekkende hun recht doet gelden. Die verschillende behandeling ten nadele van de kinderen die recht geven op gewaarborgde gezinsbijslag vloeit voort uit de in het geding zijnde bepaling. Vanuit dat oogpunt zijn de twee situaties voldoende vergelijkbaar.

B.5. Het stelsel van gewaarborgde gezinsbijslag en dat van de kinderbijslag beantwoorden aan verschillende doelstellingen en worden op een verschillende wijze gefinancierd : terwijl het stelsel van de kinderbijslag een verzekeringsstelsel is dat door bijdragen wordt gefinancierd, strekt het stelsel van de gezinsbijslag ertoe het mogelijk te maken dat het kind dat de kinderbijslag niet kan genieten niettemin een uitkering kan genieten die door de Staat of door de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (R.K.W.) wordt gefinancierd.

B.6. Dat verschil tussen beide stelsels neemt niet weg dat een persoon die ten onrechte gewaarborgde gezinsbijslag heeft verkregen en een persoon die ten onrechte kinderbijslag heeft verkregen, zich in dezelfde situatie bevinden, wanneer zij die bijslag moeten terugbetalen. Daaruit heeft het Hof in zijn arrest nr. 84/98 kunnen afleiden dat het niet redelijk verantwoord was in dat geval voor die personen in verschillende verjaringstermijnen te voorzien.

B.7. Wat daarentegen de formaliteiten met betrekking tot de uitkeringsaanvraag betreft, verantwoorden de verschillen tussen de twee systemen de in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschillende behandeling.

De rechthebbende op kinderbijslag is een persoon die per definitie heeft bijgedragen aan de financiering van de sociale zekerheid en die, ongeacht zijn inkomsten, van rechtswege aanspraak kan maken op die uitkeringen vanaf het ogenblik dat hij de activiteit aantoont op grond waarvan zij hem zijn gewaarborgd. De wetgever kon bijgevolg redelijkerwijs ervan afzien de verschuldigdheid van die uitkeringen afhankelijk te maken van een uitdrukkelijke aanvraag, waarbij hij zich ertoe heeft beperkt in een driejarige verjaring te voorzien.

B.8. Gewaarborgde gezinsbijslag wordt als aanvullende uitkering toegekend zonder dat de begunstigde heeft bijgedragen aan de financiering ervan maar op voorwaarde dat hij aantoont dat hij behoeftig is, wat gecontroleerd moet kunnen worden door de betalende instelling, die zich eveneens ervan moeten vergewissen dat de persoon die de aanvraag heeft ingediend, geen aanspraak kan maken op kinderbijslag.

B.9. Het is dus redelijk verantwoord dat die gezinsbijslag, net zoals binnen eender welk ander systeem van sociale hulpverlening, pas kan worden toegekend vanaf het ogenblik dat hij wordt aangevraagd. Dat had de wetgever oorspronkelijk bepaald; daarna heeft hij het systeem versoepeld door te bepalen, bij de wet van 29 december 1990, dat de uitkeringen met een terugwerkende kracht van één jaar kunnen worden toegekend.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, tweede lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 november 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd.voorzitter, L. François.

^