gepubliceerd op 20 januari 2004
Uittreksel uit arrest nr. 141/2003 van 29 oktober 2003 Rolnummer 2564 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 287 van de Nieuwe Gemeentewet en de artikelen 24 en 52 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 141/2003 van 29 oktober 2003 Rolnummer 2564 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 287 van de Nieuwe Gemeentewet en de artikelen 24 en 52 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest nr. 111.814 van 23 oktober 2002 in zake W. Lejeune tegen het Waalse Gewest en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 november 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 287 van de Nieuwe Gemeentewet en de artikelen 24 en 52 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en in het licht van het algemene beginsel van onpartijdigheid, in zoverre zij aan een en dezelfde overheid, namelijk de raad voor maatschappelijk welzijn, de bevoegdheid verlenen om tuchtrechtelijke vervolgingen in te stellen tegen ontvangers, de procedure te voeren en hen tot slot tuchtrechtelijk te straffen, terwijl met name aan de federale, de gewestelijke en de gemeenschapsambtenaren, bij artikel 34 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, werd gewaarborgd dat de tuchtoverheid die de straf uitspreekt niet dezelfde mag zijn als die welke vervolgt en dat aan diezelfde ambtenaren thans bij artikel 14, § 3, tweede lid, 6o, van het koninklijk besluit van 22 december 2000 dat het koninklijk besluit van 26 september 1994 vervangt, wordt gewaarborgd dat de overheid die de tuchtstraf uitspreekt niet dezelfde is als die welke haar voorstelt ? 2. Schenden artikel 287 van de Nieuwe Gemeentewet en de artikelen 24 en 52 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en in het licht van het algemene beginsel van onpartijdigheid, in zoverre zij aan een en dezelfde overheid, namelijk de raad voor maatschappelijk welzijn, de bevoegdheid verlenen om tuchtrechtelijke vervolgingen in te stellen ten aanzien van de ambtenaren van het O.C.M.W., de procedure te voeren en hen tot slot tuchtrechtelijk te straffen, in die zin geïnterpreteerd dat zij aan de leden van de raad die de beschuldiging hebben ingesteld en gesteund, zouden toestaan om deel te nemen aan de beraadslaging van de raad voor maatschappelijk welzijn wanneer hij uitspraak doet over de tuchtstraf die de ambtenaar moet worden opgelegd en daar te stemmen, terwijl met name de aan de federale, de gewestelijke en de gemeenschapsambtenaren bij artikel 34 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, werd gewaarborgd dat de tuchtoverheid die de straf uitspreekt niet dezelfde mag zijn als die welke vervolgt en dat aan diezelfde ambtenaren thans bij artikel 14, § 3, tweede lid, 6o, van het koninklijk besluit van 22 december 2000 dat het koninklijk besluit van 26 september 1994 vervangt, wordt gewaarborgd dat de overheid die de tuchtstraf uitspreekt niet dezelfde is als die welke haar voorstelt, wat minstens impliceert dat de natuurlijke personen die de beschuldiging hebben ingesteld en gesteund niet kunnen deelnemen aan de beraadslaging van de tuchtoverheid die de straf uitspreekt ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 287 van de Nieuwe Gemeentewet bepaalt : « § 1. Op verslag van de gemeentesecretaris kan de gemeenteraad aan de door de gemeente bezoldigde personeelsleden, wier benoeming aan de gemeenteoverheid opgedragen is, de tuchtstraffen vermeld in artikel 283 opleggen.
Voor de secretaris, de adjunct-secretaris, de plaatselijke ontvanger, en de bijzondere rekenplichtige dient het opleggen van straffen niet op verslag van de gemeentesecretaris te gebeuren. [...] » B.1.2. Het voormelde artikel is toepasbaar gemaakt op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bij artikel 52 van de organieke wet op de O.C.M.W.'s, dat bepaalt : « Titel XIV van de nieuwe gemeentewet, uitgezonderd de artikelen 287, § 2, en 289 tot 296, is van toepassing op de in het vorige artikel bedoelde personeelsleden, met dien verstande dat de in de nieuwe gemeentewet voorkomende woorden gemeente, gemeenteraad, college van burgemeester en schepenen, burgemeester en gemeentesecretaris, respectievelijk moeten worden gelezen als openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, raad voor maatschappelijk welzijn, vast bureau, voorzitter en secretaris. » B.1.3. Artikel 24 van dezelfde wet bepaalt : « De raad voor maatschappelijk welzijn regelt alles wat tot de bevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn behoort, tenzij de wet het anders bepaalt. » B.2. Uit alle voormelde bepalingen volgt dat de raad voor maatschappelijk welzijn bevoegd is om vervolging in te stellen, het onderzoek te leiden en de O.C.M.W.-ontvanger een sanctie op te leggen in geval van tuchtrechtelijke tekortkoming. Het Hof wordt gevraagd naar de bestaanbaarheid van de voormelde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en in het licht van het algemeen beginsel van onpartijdigheid, vanwege het verschil in behandeling dat daaruit zou voortvloeien ten aanzien van de O.C.M.W.-ontvanger aan wie een sanctie wordt opgelegd door de raad voor maatschappelijk welzijn - waarin het raadslid dat « onderzoeker » is zitting neemt - die tevens ermee is belast de tuchtrechtelijke vervolging in te stellen en die te leiden, terwijl, enerzijds, artikel 34 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 « tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen », vervangen bij artikel 14, § 3, tweede lid, 6o, van het koninklijk besluit van 22 december 2000, bepaalt dat de overheid die de tuchtstraf uitspreekt niet dezelfde is als die welke haar voorstelt en terwijl, anderzijds, wat betreft de andere O.C.M.W.-ambtenaren, het de secretaris is, een overheid die onderscheiden is van die welke de tuchtbeslissing neemt, die het verslag opmaakt.
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.4.1. De raad voor maatschappelijk welzijn is, ook wanneer hij een tuchtstraf oplegt, geen rechtscollege, maar een orgaan van actief bestuur dat met de handhaving van de tucht is belast. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is derhalve niet van toepassing, en, vermits het niet gaat om rechtsbedeling, al evenmin de beginselen van behoorlijke rechtsbedeling.
B.4.2. Een bestuursorgaan moet de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, met inbegrip van het beginsel van onpartijdigheid, in zoverre de aard zelf en de bijzondere structuur van de administratie dit mogelijk maken.
Artikel 41 van de organieke wet op de O.C.M.W.'s bepaalt dat elk openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een secretaris en een ontvanger heeft. Zowel de secretaris als de ontvanger bekleden, vergeleken met de andere personeelsleden van het centrum, een specifieke positie die nader is bepaald in de organieke wet. De taken van de ontvanger hebben betrekking op het financieel beheer van het centrum en hij draagt ter zake bijzondere verantwoordelijkheden die gepaard gaan met bijzondere verplichtingen. Bovendien bepaalde artikel 46, § 1, eerste lid, in fine, van de organieke wet op de O.C.M.W.'s, op het ogenblik van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het bodemgeschil, dat de ontvanger onder het gezag staat van de voorzitter. Dat bijzondere statuut verantwoordt de omstandigheid dat de tuchtvordering niet wordt ingesteld door de secretaris, in tegenstelling tot de tuchtvordering ten aanzien van andere personeelsleden van het centrum.
B.5. Bij de beoordeling van de vraag of het onpartijdigheidsbeginsel in een tuchtprocedure tegen een ontvanger op voldoende wijze in acht is genomen, moet bovendien het geheel van de procedure in beschouwing worden genomen. Het Hof merkt in dit opzicht op dat, wat de zwaardere tuchtmaatregelen betreft, de organieke wet in eerste aanleg voorziet in de tussenkomst van twee organen die geen partij zijn bij de zaak.
De beslissingen van de raad voor maatschappelijk welzijn zijn immers onderworpen aan het advies van het college van burgemeester en schepenen en aan de goedkeuring van de bestendige deputatie (artikel 53, § 1, van de organieke wet). Het betrokken personeelslid kan eveneens tegen de beslissing van de bestendige deputatie beroep instellen bij de Koning (lees : de bevoegde regering of, bij delegatie, de bevoegde minister) (artikel 53, § 3, van de organieke wet). Tot slot bepaalt artikel 52 van de organieke wet dat titel XIV van de Nieuwe Gemeentewet van toepassing is, met inbegrip derhalve van de artikelen 299 en volgende die beogen de rechten van verdediging te waarborgen.
Tegen de tuchtstraf van ambtshalve ontslag opgelegd aan een O.C.M.W.-ontvanger kunnen nog een beroep tot nietigverklaring en, in voorkomend geval, een beroep tot schorsing bij de Raad van State worden ingediend.
Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat het hoogste administratieve rechtscollege een volwaardige jurisdictionele toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft en of de opgelegde straf niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Weliswaar kan de Raad van State zijn beslissing niet in de plaats stellen van die van de betrokken overheid, doch wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd niet miskennen; indien zij in de vernietiging berust, wordt de betrokkene geacht niet tuchtrechtelijk gestraft te zijn geweest.
De O.C.M.W.-ontvangers beschikken derhalve over een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg, bij een onafhankelijke en onpartijdige instantie, tegen de tuchtstraf van ambtshalve ontslag die hun kan worden opgelegd.
B.6. De in het geding zijnde bepaling heeft niet tot gevolg dat de rechten van de betrokken personen op onevenredige wijze worden beperkt.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 287, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet en de artikelen 24 en 52 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre zij aan de raad voor maatschappelijk welzijn de tuchtrechtelijke bevoegdheid toevertrouwen ten aanzien van de ontvanger van het O.C.M.W. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.