Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 2003

Uittreksel uit arrest nr. 132/2003 van 8 oktober 2003 Rolnummer 2612 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Politierechtbank te Dinant. Het Arbitragehof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2003202041
pub.
29/12/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 132/2003 van 8 oktober 2003 Rolnummer 2612 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Politierechtbank te Dinant.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 januari 2003 in zake de n.v. Royale Belge tegen L. M.-V. en M.-A. D., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 januari 2003, heeft de Politierechtbank te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 36 van de wet van 11 juli 1994, dat met name de bevoegdheid van de politierechter hervormt door hem aan te stellen als werkelijk enige rechtbank waarvan de exclusieve bevoegdheid zich uitstrekt tot alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer en dus tevens ertoe leidt dat hij kennis neemt van de toepassing van de artikelen 24 en 25 van de wet betreffende de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, en van het beroep waarin die artikelen voorzien tegen de verzekerde in geval van een zware fout van laatstgenoemde, de vroegere artikelen 6 en 6bis, voortaan de artikelen 10 en 11 van de huidige Belgische Grondwet, in het licht van het voorschrift van artikel 6, § 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, doordat precies dat beginsel met name de regel verankert volgens welke de rechter niet alleen onafhankelijk en onpartijdig moet zijn maar als dusdanig moet overkomen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft tot doel na te gaan of artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 36 van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in het licht van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt, doordat de in het geding zijnde bepaling de politierechtbank aanwijst als exclusieve rechter van alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer, met inbegrip van de artikelen 24 en 25 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, terwijl diezelfde politierechtbank eveneens kennis neemt van de strafvordering met betrekking tot diezelfde feiten, zodat zij in verband met een burgerlijke rechtsvordering ertoe zou worden gebracht zich uit te spreken over feiten die zij niet op onpartijdige wijze kan lijken te beoordelen vermits zij zich reeds op strafrechtelijk vlak erover heeft uitgesproken.

B.2.1. Artikel 36 van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging heeft een artikel 601bis ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt, zonder een regresvordering van de verzekeraar tegen zijn aansprakelijke verzekerde uit te sluiten : « De politierechtbank neemt kennis, ongeacht het bedrag, van alle vorderingen tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval zelfs indien het zich heeft voorgedaan op een plaats die niet toegankelijk is voor het publiek. » B.2.2. De artikelen 22, 24 en 25 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen bepalen : «

Art. 22.Wanneer de verzekerde strafrechtelijk wordt veroordeeld, mag de maatschappij er zich noch tegen verzetten dat hij op eigen kosten gebruik maakt van elk mogelijk rechtsmiddel, noch mag zij tussenkomen in de keuze van de rechtsmiddelen in strafzaken.

Zij heeft het recht om de schadevergoedingen te betalen wanneer zij dit aangewezen acht.

Wanneer de maatschappij vrijwillig is tussengekomen, moet zij de verzekerde te gepasten tijde op de hoogte brengen van elk rechtsmiddel dat zij tegen de gerechtelijke beslissing met betrekking tot de omvang van de aansprakelijkheid van de verzekerde instelt; de verzekerde beslist op eigen risico of hij al dan niet het door de maatschappij ingestelde rechtsmiddel volgt. » «

Art. 24.Wanneer de maatschappij gehouden is ten aanzien van de benadeelden, heeft zij, behoudens iedere andere mogelijke vordering waarover zij beschikt, een recht van verhaal in de gevallen en op de personen vermeld in artikel 25. Het verhaal heeft betrekking op de schadevergoedingen in hoofdsom, alsook op de gerechtskosten en intresten die de maatschappij dient te betalen. Het bedrag van het verhaal is integraal indien de voornoemde bedragen niet hoger zijn dan 420.000 frank. Het verhaal wordt echter maar uitgeoefend tot beloop van de helft van de voornoemde bedragen wanneer die hoger zijn dan 420.000 frank met een minimum van 420.000 frank en een maximum van 1.250.000 frank. » «

Art. 25.1o De maatschappij heeft een recht van verhaal op de verzekeringnemer : a) ingeval de dekking van de overeenkomst geschorst is wegens niet-betaling van de premie;b) in geval van opzettelijk verzwijgen of opzettelijk onjuist meedelen van gegevens betreffende het risico bij het sluiten of in de loop van de overeenkomst.Dit verhaal wordt integraal uitgeoefend en is niet onderworpen aan de beperking bepaald in artikel 24; c) in geval van onopzettelijk verzwijgen of onopzettelijk onjuist meedelen van gegevens betreffende het risico zowel bij het sluiten als in de loop van de overeenkomst, die aan de verzekeringnemer kunnen verweten worden;het bedrag van het verhaal is dan beperkt tot 10.000 frank (niet geïndexeerd).

Er kan geen verhaal uitgeoefend worden ingeval de overeenkomst gewijzigd werd overeenkomstig de artikelen 9 en 10. 2o De maatschappij heeft een recht van verhaal op de verzekerde, dader van het schadegeval : a) die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt.Dit verhaal wordt integraal uitgeoefend en is niet onderworpen aan de beperking bepaald in artikel 24; b) die het schadegeval veroorzaakt heeft door een van de volgende gevallen van grove schuld : rijden in staat van dronkenschap of in een gelijkaardige toestand die het gevolg is van het gebruik van produkten andere dan alcoholische dranken;c) indien het rijtuig gebruikt werd ingevolge een misbruik van vertrouwen, een oplichting of een verduistering;dit verhaal wordt slechts uitgeoefend tegen de dader van het misdrijf of zijn medeplichtige. 3o De maatschappij heeft een recht van verhaal op de verzekeringnemer en, indien daartoe grond bestaat, op de verzekerde die niet de verzekeringnemer is : a) wanneer het schadegeval zich voordoet tijdens de deelname aan een snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsrit of -wedstrijd, waartoe van overheidswege geen verlof is verleend;b) wanneer, op het ogenblik van het schadegeval, het rijtuig bestuurd wordt door een persoon die niet voldoet aan de voorwaarden die de Belgische wet en reglementen voorschrijven om dat rijtuig te besturen, bijvoorbeeld door een persoon die de vereiste minimumleeftijd niet bereikt heeft, door een persoon die geen rijbewijs heeft of door een persoon die van het recht tot sturen vervallen verklaard is.Het recht van verhaal wordt evenwel niet toegepast wanneer de persoon die het rijtuig bestuurt in het buitenland aan de voorwaarden voldoet voorgeschreven door de plaatselijke wet en reglementen om het rijtuig te besturen en niet onderhevig is aan een in België lopend rijverbod, in welk geval het recht van verhaal behouden blijft; c) wanneer het omschreven rijtuig dat onderworpen is aan de Belgische reglementering op de technische controle, op het ogenblik van het schadegeval niet of niet meer voorzien is van een geldig keuringsbewijs, behalve als het schadegeval zich voordoet tijdens het normale traject naar de keuring of wanneer men in geval van afgifte van een bewijs met de vermelding ' verboden tot het verkeer ' zich van het keuringsstation naar zijn woonplaats en/of naar de hersteller begeeft en na herstelling naar het keuringsstation rijdt. Het recht van verhaal wordt echter niet uitgeoefend indien de verzekerde aantoont dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de staat van het rijtuig en het schadegeval; d) wanneer het schadegeval zich voordoet, terwijl het reglementair of contractueel toegelaten aantal vervoerde personen overschreden is of wanneer het vervoer van personen in strijd is met reglementaire of contractuele bepalingen. Indien het reglementair of contractueel maximum toegelaten aantal vervoerde personen overschreden is, is het bedrag van het verhaal evenredig aan de verhouding van het overtallig aantal vervoerde personen tot het aantal werkelijk vervoerde personen, onverminderd de toepassing van artikel 24.

Voor het berekenen van het aantal vervoerde personen komen kinderen beneden de vier jaar niet in aanmerking; kinderen van vier tot volle vijftien jaar worden geacht twee derde plaats in te nemen. De uitkomst van de berekening wordt afgerond naar de hogere eenheid.

In geval van personenvervoer buiten de reglementaire of contractuele voorwaarden, wordt het verhaal voor het totaal van de aan deze vervoerde personen betaalde schadevergoedingen uitgeoefend, onverminderd de toepassing van artikel 24.

Niettemin kan de maatschappij geen verhaal nemen op een verzekerde indien deze aantoont dat de tekortkomingen of de feiten waarop het verhaal gesteund is, te wijten zijn aan een andere verzekerde en dat ze zich hebben voorgedaan in strijd met zijn onderrichtingen of buiten zijn medeweten. 4o De maatschappij heeft een recht van verhaal op de dader van het schadegeval of de burgerrechtelijk aansprakelijke in de gevallen bedoeld in artikel 33 wanneer de dekking enkel geldt ten gunste van de benadeelde personen. 5o De maatschappij heeft een recht van verhaal op de verzekerde die de in artikel 19 vermelde verplichtingen niet heeft nageleefd. In ieder geval is er maar verhaal indien en in de mate waarin de maatschappij schade geleden heeft, onverminderd de toepassing van artikel 24. 6o De maatschappij heeft een recht van verhaal op de verzekerde die een bepaalde handeling niet verricht heeft binnen een door de overeenkomst vastgestelde termijn. Dit verhaalrecht kan niet uitgeoefend worden indien de verzekerde bewijst dat hij die handeling zo spoedig als redelijkerwijze mogelijk, verricht heeft. In ieder geval kan slechts verhaal worden uitgeoefend indien en in de mate waarin de maatschappij door het verzuim schade heeft geleden, onverminderd de toepassing van artikel 24. » B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, bevat de motivering van het verwijzingsvonnis voldoende elementen om de categorieën van personen die erin worden vergeleken, te kunnen bepalen. Volgens die motivering geeft artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek aanleiding tot een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de rechtsonderhorigen die ten gevolge van een verkeersongeval dat aanleiding heeft gegeven tot een strafrechtelijke en burgerrechtelijke veroordeling, na afloop van een proces waarbij zij geen partij waren, vervolgens voor dezelfde rechter worden gedagvaard door hun verzekeraar die een regresvordering instelt en, anderzijds, de andere rechtsonderhorigen : de eerste categorie zou niet de waarborgen genieten waarin artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voorziet inzake onpartijdigheid van de rechters, aangezien in de vonnissen over de strafvordering en over de rechtsvordering inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid uitspraak wordt gedaan over vragen die eenzelfde rechtscollege moet onderzoeken bij de behandeling van de regresvordering.

B.4.1. De Ministerraad brengt daartegen in dat volgens het Hof van Cassatie het gezag van gewijsde in strafzaken niet absoluut is, zodat een rechtsonderhorige die, zoals de verweerster voor de verwijzende rechter, geen partij was in het strafgeding, de strafrechtelijke beslissing kan aanvechten, en de beoordelingsbevoegdheid van de rechter intact blijft.

B.4.2. Rekening houdend met het recht van verdediging en het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak, is het Hof van Cassatie immers van oordeel dat « het gezag van het strafrechtelijk gewijsde er niet aan in de weg staat dat een partij in een later burgerlijk proces de kans moet hebben de gegevens, afgeleid uit het strafgeding, te betwisten in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of er niet vrij haar belangen kon laten gelden » (Cass., 2 oktober 1997, Pas., 1997, I, 936; in dezelfde zin, Cass., 24 juni 2002, NjW 2002, p. 353).

B.4.3. De Ministerraad houdt in zijn bezwaar geen rekening met het feit dat, precies doordat de rechter opnieuw beoordelingsbevoegdheid krijgt, de vraag moet worden gesteld of hij in staat is om onpartijdig te oordelen. Die onpartijdigheid zou niet in het geding zijn indien hij krachtens de wet zelf gebonden zou zijn aan hetgeen hij voordien heeft geoordeeld.

B.5. Het doel van de wet van 11 juli 1994 was tegelijkertijd de gerechtelijke achterstand terug te dringen (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 209-1, p. 1; nr. 209-2, pp. 6 en 7) en een rechtscollege op te richten dat in verkeerszaken is gespecialiseerd (ibid., nr. 209-2, p. 8). De wetgever had vastgesteld dat een groot deel van de achterstand bij de hoven van beroep te wijten was aan het onderzoek van de dossiers inzake verkeersongevallen (ibid., nr. 209-1, p. 1, en nr.209-2, p. 6). Door aan de politierechtbanken het geheel van de zowel burgerlijke als strafrechtelijke geschillen inzake verkeersongevallen toe te vertrouwen (ibid., nr. 209-2, p. 121, en Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1480/3, p. 3), heeft de wetgever een maatregel genomen die pertinent is in het licht van het nagestreefde doel.

B.6. In de ogen van personen die geen kwaadwillig vooroordeel hebben tegenover de instellingen, komt een magistraat niet over als zijnde verdacht van partijdigheid enkel door het feit dat hij een kwestie die hem wordt voorgelegd reeds heeft moeten behandelen. Binnen een systeem waarin het gezag van gewijsde wordt gerelativeerd uit respect voor het beginsel van de tegenspraak, is het coherent ervan uit te gaan dat rechters tijdens een nieuw debat rekening houden met argumenten die hun voorgaande overtuiging in het geding kunnen brengen, zoals overigens regelmatig gebeurt wanneer verzet hen ertoe brengt terug te komen op een verstekvonnis.

De wetgever heeft redelijkerwijs kunnen oordelen dat een principiële achterdocht een extreme oplossing zou zijn die de rechterlijke organisatie overdreven ingewikkeld zou kunnen maken, des te meer daar, indien de omstandigheden van de zaak een bijzondere achterdocht verantwoorden, de rechter zich dient te onthouden.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 36 van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet, doordat het de politierechtbank aanwijst als exclusieve rechter voor alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 oktober 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^