Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 december 2003

Uittreksel uit arrest nr. 121/2003 van 24 september 2003 Rolnummers 2504, 2505, 2506 en 2507 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 30 en 31 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201752
pub.
02/12/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 121/2003 van 24 september 2003 Rolnummers 2504, 2505, 2506 en 2507 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 30 en 31 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vier arresten nrs. 108.697, 108.696, 108.698 en 108.699 van 3 juli 2002 in zake G. Soille en C. Hotton tegen de gemeente Evere, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 24 en 25 juli 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 30 en 31 van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, doordat zij de verschillende voorwaarden bepalen waaraan een persoon dient te voldoen om definitief in de functie van onderwijzer te kunnen worden benoemd, in samenhang met de artikelen 10 en 14 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs, doordat zij bepalen dat in de scholen van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad het onderwijs van de tweede taal verplicht dient te worden gegeven door een leerkracht die het bewijs heeft geleverd van zijn grondige kennis, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij geen onderscheid maken tussen scholen die zich in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bevinden en scholen die zich in het Franse taalgebied bevinden, terwijl de eerste voor het onderwijs van de tweede taal aan striktere verplichtingen zijn onderworpen dan de tweede ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 30 en 31 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs bepalen : «

Art. 30.Onverminderd de voorwaarden tot benoeming, van toepassing in het hoger onderwijs van het korte type mag niemand definitief worden benoemd indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende bepalingen voldoet : 1o Belg zijn of onderdaan zijn van een lid-Staat van de Europese Gemeenschap, behalve afwijking toegestaan door de Regering, 2o van onberispelijk gedrag zijn, 3o de burgerlijke en [politieke] rechten [genieten], 4o aan de dienstplichtwetten voldoen, 5o houder zijn van een bij artikel 2 bepaald bekwaamheidsbewijs dat hem zonder duurbeperking toegang verleent tot de uitoefening van het ambt in vast verband, 6o de lichamelijke geschiktheid bezitten die door de Regering vastgesteld werd voor de personeelsleden in het Gemeenschapsonderwijs, 7o aan de wets- en reglementsbepalingen in verband met de taalwetten voldoen, 8o als prioritair gerangschikt zijn op de wijze bedoeld in artikel 24, § 1, lid 1, 9o een anciënniteit tellen van minstens 600 dagen dienst waarvan 240 in het betrokken ambt, behalve voor de personeelsleden bedoeld in artikel 33, lid 2.

De 600 dagen anciënniteit verworven in dienst van de inrichtende macht moeten over minstens drie schooljaren gespreid zijn, 10o zich volgens de door de oproep tot de kandidaten vastgestelde vorm en termijn kandidaat gesteld hebben, 11o na de sub 9o bedoelde periode een gunstig verslag gekregen hebben van een inrichtingshoofd of van een pedagogisch afgevaardigde van de inrichtende macht, 12o de leeftijdsgrens van 55 jaar niet [overschreden] hebben, behoudens door de Regering toegestane vrijstelling.

In voorkomend geval kan de in 12o bepaalde leeftijdsgrens worden verhoogd met het aantal jaren die de betrokkene kan doen gelden voor zijn aanspraak op een pensioen ten laste van de Schatkist.

De kandidaat voor een vaste benoeming wordt geacht te voldoen aan de vereiste sub 11o zolang het inrichtingshoofd of de pedagogische afgevaardigde over hem geen ongunstig verslag heeft uitgebracht.

Het verslag wordt ter ondertekening aan de betrokkene voorgelegd.

Tegen een ongunstig verslag kan hij beroep instellen bij de plaatselijke paritaire commissie, op de wijze die deze bepaalt.

Het in een betrekking vast benoemd personeelslid moet ze als hoofdambt bekleden. » «

Art. 31.[Elk] schooljaar doet de inrichtende macht in de maand mei een beroep op de kandidaten voor een definitieve benoeming.

De te begeven vacante betrekkingen worden vastgesteld op grond van de toestand op 15 april die aan de oproep tot de kandidaten voorafgaat, voor zover deze betrekkingen nog op de 1e oktober daaropvolgend vacant blijven.

In afwijking van lid 2, in het onderwijs voor sociale promotie, worden in vast verband toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op de eerste dag van inrichting van genoemde betrekking, de vakant verklaarde betrekkingen voorgedragen door de Inrichtende macht, na raadpleging van de plaatselijke paritaire commissie bedoeld bij artikel 85, mits inachtneming van de bepalingen bedoeld bij artikel 2 van het decreet van 10 april 1995 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs voor sociale promotie en bij artikel 111bis van het decreet van 16 april 1991 houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie, en voor zover de vakant gebleven betrekking ingericht wordt tijdens het schooljaar gedurende hetwelk de benoeming plaats vindt.

In het basisonderwijs moeten de betrekkingen van kleuteronderwijzer(es) en van onderwijzer(es) een halve opdracht of een volledige opdracht behelzen.

Het advies met de rangschikking van de tijdelijken, het te begeven ambt, de omvang van de prestaties van de aangeboden betrekkingen, de van de kandidaten vereiste voorwaarden, alsmede de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend, wordt meegedeeld aan alle tijdelijke personeelsleden van de inrichtende macht die in de rangschikking van de prioritairen, bedoeld in de artikelen 24, § 1, en 30, voorkomen.

De op 15 april openstaande betrekkingen worden in elk ambt geglobaliseerd voor de inrichtingen van eenzelfde inrichtende macht gelegen op het gebied van dezelfde gemeente, ten belope van het maximumaantal betrekkingen die het voorwerp waren van een oproep tot de kandidaten voor de benoeming, in de maand mei die voorafgaat.

In het kleuter- en lager onderwijs gebeuren de vaste benoemingen in vacante betrekkingen echter elk jaar uiterlijk tijdens de 2e vergadering van de inrichtende macht na ontvangst van de ministeriële dienstbrief tot vaststelling van het aantal gesubsidieerde betrekkingen voor het lopende schooljaar.

De benoemingen in vast verband hebben uiterlijk 1 april uitwerking, uitsluitend in de betrekkingen bedoeld in lid 2 die op 1 oktober van het lopende schooljaar nog vacant waren.

De verplichting om te benoemen geldt voor de inrichtende macht enkel als het personeelslid zich kandidaat gesteld heeft en aan de bij dit decreet gestelde voorwaarden voldoet.

De volgorde van de vaste benoemingen wordt bepaald door de anciënniteit van de kandidaten berekend overeenkomstig artikel 34.

De inrichtende macht deelt jaarlijks de lijst van de vacante betrekkingen mee aan de betrokken personeelsleden, op de wijze bepaald door de plaatselijke paritaire commissies. » B.2. De artikelen 10 en 14 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs bepalen : «

Art. 10.Het onderricht van de tweede taal is verplicht in de lagere scholen van het arrondissement Brussel-Hoofdstad en van de gemeenten opgesomd in artikel 3, naar rata van drie uren per week in de tweede graad en van vijf uren per week in de derde en vierde graad. In de lagere scholen die bij toepassing van artikel 6 opgericht worden in de gemeenten opgesomd in artikel 3, 1o, wordt het aantal uren evenwel op respectievelijk vier en acht gebracht.

In het arrondissement Brussel Hoofdstad, mag vanaf het eerste leerjaar lager onderwijs onderricht in de tweede taal worden ingericht naar rata van twee uur per week. Dit onderricht behelst uitsluitend de gesproken taal. Het is niet verplicht voor de leerlingen.

De tweede taal is het Frans of het Nederlands. Zij mag het Duits zijn in de arrondissementen Verviers, Bastenaken en Aarlen.

Dit onderricht mag herhalingsoefeningen over de andere vakken van het leerplan omvatten.

In de gemeenten opgesomd onder 1o van artikel 3, mogen in het secundair onderwijs, een aantal vakken onderricht worden in de tweede taal. Deze vakken alsmede hun aantal, zullen voor elk van deze gemeenten door de Koning vastgesteld worden. » «

Art. 14.In de lagere scholen waar het onderwijs van de tweede taal wettelijk verplicht is, wordt dit onderwijs gegeven door een onderwijzer die het bewijs heeft geleverd van zijn grondige kennis van deze tweede taal en ten minste van zijn voldoende kennis van de onderwijstaal. » B.3. Uit de motivering van de arresten waarin de prejudiciële vraag aan het Hof wordt gesteld, blijkt dat de artikelen 30 en 31 van het decreet van 6 juni 1994 in het geding zijn, in zoverre zij de verschillende voorwaarden preciseren waaraan een persoon moet voldoen om vast benoemd te kunnen worden in het ambt van onderwijzer, en de artikelen 10 en 14 van de wet van 30 juli 1963 in het geding zijn, in zoverre zij, voor de scholen gelegen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, voorzien in het verplichte onderricht van de tweede taal door een leraar die het bewijs van zijn grondige kennis heeft geleverd.

Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.4. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de gelijke behandeling waarin de voormelde bepalingen, volgens de interpretatie waarnaar de verwijzende rechter verwijst, zouden voorzien voor de gemeenten gelegen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en de gemeenten gelegen in het Franse taalgebied : wat de in het geding zijnde benoemingen betreft, zouden die bepalingen, noch voor de ene, noch voor de andere, benoemingscriteria vaststellen inzake het onderricht van de tweede taal, terwijl de eerstvermelde gemeenten, in het kader van dat onderricht, gehouden zijn tot striktere verplichtingen dan de laatstvermelde gemeenten.

B.5.1. Het Hof stelt voorafgaandelijk vast dat artikel 30, eerste lid, 7o, van het decreet van 6 juni 1994 bepaalt dat de kandidaat, om vast benoemd te kunnen worden, moet voldoen « aan de wets- en reglementsbepalingen in verband met de taalwetten », wat onder meer verwijst naar de artikelen 9 tot 16 van de in het geding zijnde wet van 30 juli 1963; artikel 10 verplicht het onderricht van de tweede taal in de lagere scholen van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad; krachtens artikel 14 is de vereiste volgens welke dat onderricht moet worden verstrekt door een onderwijzer die het bewijs van zijn grondige kennis van die taal heeft geleverd alleen van toepassing op de scholen waar het onderricht van de tweede taal wettelijk verplicht is.

B.5.2. Zoals de Vlaamse Regering opmerkt, vloeit de situatie waarin de betrokken gemeenten zich bevinden, voort uit de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling : aangezien het gebruik van de talen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ressorteert onder de bevoegdheid van de federale wetgever - die van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door voormelde wet van 30 juli 1963 aan te nemen, zonder dat de uitoefening van die bevoegdheid door de prejudiciële vraag ter discussie wordt gesteld - zou het decreet van 6 juni 1994, in zoverre het zich ertoe beperkt naar de federale wetgeving te verwijzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet kunnen schenden.

B.5.3. De vraag of de gevolgen van die verschillende situatie, namelijk het feit dat aan de in het geding zijnde gemeenten meer verplichtingen worden opgelegd, dienen te worden gecompenseerd door de aan hen opgelegde voorwaarden inzake indienstneming minder streng te maken, en in voorkomend geval op welke wijze, kan niet door het Hof worden geregeld.

B.5.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 30 en 31 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 september 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^