Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 december 2003

Uittreksel uit arrest nr. 128/2003 van 1 oktober 2003 Rolnummer 2594 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253quater , b) , van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge. Het Arbitr samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A.(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201746
pub.
02/12/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 128/2003 van 1 oktober 2003 Rolnummer 2594 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253quater , b) , van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 december 2002 in zake A. Stubbe tegen J. Osaer, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 januari 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek, meerbepaald artikel 1253quater b) van het Gerechtelijk Wetboek dat de kennisgevingen regelt, afzonderlijk en in samenhang gelezen met de andere bepalingen waarin de aangehaalde instrumenten van rechtspleging in werking worden gesteld, inzonderheid de artikelen 751, 753 en 792 van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981 (Uno-Verdrag) wanneer zij in die zin wordt begrepen dat de kennisgevingen in artikel 1253quater b) van het Gerechtelijk Wetboek niet en in de artikelen 751, 753 en 792 van het Gerechtelijk Wetboek wel dienen te voorzien in hetzij de tekst van de wet (artikelen 751 en 753 van het Gerechtelijk Wetboek), hetzij de expliciete vermelding dat op straffe van nietigheid de kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen, moet vermelden (artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek) ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, rekening houdend met de artikelen 751, 753 en 792 van het Gerechtelijk Wetboek, doordat de kennisgevingen bedoeld in artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek niet, en de verwittiging en de kennisgevingen bedoeld in de andere bepalingen wel dienen te voorzien, hetzij in de tekst van de wet (artikelen 751 en 753 van het Gerechtelijk Wetboek), hetzij in de expliciete vermelding dat op straffe van nietigheid de kennisgeving de rechtsmiddelen « de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen » moet vermelden (artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek).

B.1.2. De in het geding zijnde bepaling luidt : « Art. 1253quater . Wanneer de vorderingen gegrond zijn op de artikelen 214, 215, 216, 221, 223, 1420, 1421, 1426, 1442, 1463 en 1469 van het Burgerlijk Wetboek : a) doet de rechter de partijen oproepen in raadkamer en poogt ze te verzoenen;b) wordt de beschikking gewezen binnen 15 dagen na de indiening van het verzoek;de griffier geeft ervan kennis aan beide echtgenoten; c) kan, indien de beschikking bij verstek is gewezen, de partij die niet verschenen is, binnen een maand na de kennisgeving verzet doen bij verzoekschrift ingediend ter griffie van de rechtbank;d) is de beschikking vatbaar voor hoger beroep ongeacht het bedrag van de eis : hoger beroep wordt ingesteld binnen een maand na de kennisgeving;e) kan elk der echtgenoten te allen tijde in dezelfde vorm wijziging of intrekking vorderen van de beschikking of het arrest.» Artikel 751, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « De meest gerede partij kan ten aanzien van de partij die bij de inleiding of op een andere zitting niet is verschenen of die binnen de vastgestelde termijn geen conclusie heeft genomen, een vonnis vorderen dat geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen, indien zij die partij heeft laten verwittigen van de plaats, de dag en het uur waarop het vonnis zal worden gevorderd, met de mededeling dat dit vonnis zelfs bij haar afwezigheid, een vonnis op tegenspraak zal zijn.

In eerste aanleg geschiedt de verwittiging van de verweerder die bij de inleiding of op een latere zitting niet is verschenen, door een gerechtsdeurwaarder wanneer de dagvaarding niet aan de verweerder in persoon of ter woonplaats is betekend dan wel overeenkomstig artikel 38, § 1. In de overige gevallen verwittigt de griffier bij gerechtsbrief; in voorkomend geval verwittigt de griffier ook, bij enkele kennisgeving, de advocaat van de partij. De verwittiging bevat de tekst van dit artikel. [...] » Artikel 753 van hetzelfde Wetboek luidt : « Wanneer één of meer partijen in een onsplitsbaar geschil verstek laten gaan, maar er ten minste één verschijnt, worden de niet verschenen partijen, op verzoek van de meest gerede partij verwittigd van de datum van de zitting waartoe de zaak is verdaagd of waarop zij achteraf is bepaald. Hierbij wordt artikel 751, § 1, tweede lid, toegepast.

De verschenen partijen worden, op verzoek van één onder hen, door de griffier opgeroepen bij gerechtsbrief.

De verwittiging en de oproeping bevatten de tekst van dit artikel.

Zijn de formaliteiten niet vervuld, dan mag de vordering in deze stand van de zaak niet toegelaten worden.

Paragraaf 1, vierde lid, § 2 en § 3, van artikel 751 zijn van toepassing.

Het vonnis wordt ten aanzien van alle partijen geacht op tegenspraak te zijn gewezen. » Artikel 792 van hetzelfde Wetboek luidt : « Binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis, aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten.

In afwijking van het vorige lid, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, brengt de griffier binnen de acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen.

Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen.

In de gevallen, bepaald in het tweede lid, zendt de griffier een niet-ondertekend afschrift van het vonnis, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden bedoeld in artikel 728, § 3. » B.2. Het behoort tot de beleidskeuze van de wetgever om te bepalen op welke wijze het meedelen van akten van rechtspleging wordt geregeld en welke de modaliteiten zijn waaronder die mededeling geschiedt. Wat allereerst de wijze betreft waarop de kennisgeving op grond van artikel 1253quater geschiedt, is de keuze voor de gerechtsbrief, wat betreft de vorderingen op grond van de artikelen 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek, verantwoord door de zorg om de kosten van de rechtspleging te drukken of om de vooruitgang ervan te bespoedigen, nu het gaat om vorderingen van echtgenoten die in een crisissituatie verkeren.

B.3. Wat de vergelijking betreft van de modaliteiten van de kennisgeving in artikel 1253quater, b) , met de verwittiging waarin wordt voorzien door de artikelen 751 en 753 van het Gerechtelijk Wetboek, stelt het Hof vast dat het onderscheid tussen de adressaten ervan berust op een objectief criterium. De enen worden immers in kennis gesteld van een rechterlijke beslissing, terwijl de anderen als procespartij op de hoogte worden gebracht van een procedureel initiatief van de tegenpartij.

B.4. Het aldus gemaakte onderscheid is pertinent. De modaliteiten van de verwittiging in de artikelen 751 en 753 van het Gerechtelijk Wetboek strekken immers ertoe de verwittigde partij te wijzen op de bijzondere gevolgen van haar eventueel stilzitten, namelijk dat het gevorderde vonnis zal worden geacht op tegenspraak te zijn gewezen en derhalve de aanwending van het rechtsmiddel van het verzet onmogelijk zal zijn. De kennisgeving waarin artikel 1253quater , b) , van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, heeft niet dergelijke ingrijpende gevolgen.

B.5. Het is een met de voormelde onderscheiden doelstelling niet onevenredige maatregel dat bij de kennisgeving bedoeld in artikel 1253quater , b) , van het Gerechtelijk Wetboek, anders dan bij de verwittiging waarin de artikelen 751 en 753 voorzien, geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheden en modaliteiten van de aanwending van een gewoon rechtsmiddel, des te meer daar ter zake niet wordt afgeweken van de gemeenrechtelijke regeling. De procedure voor de vorderingen, vermeld in dat artikel, die is ingegeven door de in B.2 omschreven zorg, vereist niet dat tevens in bijzondere modaliteiten wordt voorzien voor de kennisgeving van rechterlijke beslissingen in die aangelegenheid.

B.6. Wat de vergelijking betreft van de kennisgeving in artikel 1253quater, b) , met die waarin wordt voorzien door artikel 792, van het Gerechtelijk Wetboek, voor de rechtsplegingen bedoeld in artikel 704, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, merkt het Hof op dat de in die bepaling bedoelde rechtsplegingen betrekking hebben op het sociaal recht en tot de exclusieve bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoren. In die bijzondere aangelegenheden heeft de wetgever kunnen voorzien in specifieke procedurele regels.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1253quater , b) , van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat de kennisgeving van de rechterlijke beschikking niet moet voorzien in de bij de artikelen 751, 753 en 792 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde vermeldingen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 oktober 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^