gepubliceerd op 18 november 2003
Uittreksel uit arrest nr. 139/2003 van 29 oktober 2003 Rolnummer 2459 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001 betreffende de instandhouding van de Natura 2000-gebieden al Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 139/2003 van 29 oktober 2003 Rolnummer 2459 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001 betreffende de instandhouding van de Natura 2000-gebieden alsook van de wilde fauna en flora, ingesteld door H. Clerens en de b.v.b.a. Valkeniersgilde.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 juni 2002, hebben H. Clerens, wonende te 2990 Wuustwezel, Oud Gooreind 14, en de b.v.b.a. Valkeniersgilde, met maatschappelijke zetel te 2990 Wuustwezel, Oud Gooreind 14, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001 betreffende de instandhouding van de Natura 2000-gebieden alsook van de wilde fauna en flora (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 januari 2002, tweede uitgave).
Bij het arrest nr. 163/2002 van 6 november 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 februari 2003) heeft het Hof de vordering tot schorsing van dezelfde decretale bepaling verworpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de omvang van het beroep B.1.1. De Waalse Regering is van oordeel dat het ingediende beroep tot vernietiging dient te worden beperkt tot artikel 2, § 2, 4o, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001 betreffende de instandhouding van de Natura 2000-gebieden alsook van de wilde fauna en flora, in zoverre die bepaling het houden en vervoeren van in gevangenschap geboren en gekweekte vogels verbiedt, omdat de in het verzoekschrift aangevoerde middelen enkel daarop betrekking hebben.
B.1.2. Het Hof, dat de omvang van het beroep moet bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift, en met name op basis van de uiteenzetting van de middelen, beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht zij de in de middelen aangevoerde bepalingen zouden schenden.
Uit het verzoekschrift blijkt dat het beroep tot vernietiging niet is gericht tegen artikel 2 van het decreet van 6 december 2001 als dusdanig, maar wel tegen de werkingssfeer ervan, namelijk de uitbreiding van het toepassingsgebied ervan tot de vogelsoorten die in gevangenschap zijn geboren en gekweekt. Bijgevolg dient het beroep tot vernietiging te worden beperkt tot het gewijzigde artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, in zoverre die bepaling tevens van toepassing is op beschermde vogels die in gevangenschap geboren en gekweekt zijn.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de ontvankelijkheid van de middelen van de verzoekende partijen betreft B.2.1. De Waalse Regering is van oordeel dat het eerste middel van de verzoekende partijen in zijn eerste onderdeel niet ontvankelijk is bij gebrek aan een uiteenzetting van de middelen en bijgevolg niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.2.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.2.3. Uit de toelichting van het eerste onderdeel van het eerste middel blijkt niet in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, zouden zijn geschonden door artikel 2 van het decreet van 6 december 2001.
B.2.4. Het eerste middel, in zijn eerste onderdeel, is onontvankelijk.
Wat de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad betreft B.3.1. De Waalse Regering betwist de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad en verwijst daarbij naar artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. Zij is van oordeel dat de Ministerraad niet bevoegd is om het onderwerp van het beroep tot vernietiging uit te breiden.
B.3.2. Artikel 85, tweede lid, van de voormelde bijzondere wet bepaalt : « Wanneer de zaak een beroep tot vernietiging betreft, mogen die memories nieuwe middelen bevatten. De partijen kunnen nadien geen nieuwe middelen meer voordragen. » Artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof staat onder meer de regeringen toe een memorie in te dienen in een zaak betreffende een beroep tot vernietiging en daarin nieuwe middelen te formuleren. Een dergelijke tussenkomst vermag evenwel niet het beroep te wijzigen of uit te breiden.
B.3.3. Uit het verzoekschrift blijkt dat het beroep tot vernietiging is gericht tegen artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001, in zoverre voormeld artikel, aangaande het toepassingsgebied, geen onderscheid maakt naargelang de beschermde vogels afkomstig zijn uit de natuurlijke biotopen of in gevangenschap geboren en gekweekt zijn. De nieuwe middelen van de Ministerraad die geen betrekking hebben op dat artikel, zijn bijgevolg onontvankelijk.
B.3.4. De exceptie dient ten dele te worden aangenomen.
Wat de procesbekwaamheid van de b.v.b.a. Valkeniersgilde betreft B.4.1. De Waalse Regering is van oordeel dat het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk is in zoverre de tweede verzoekende partij, de b.v.b.a. Valkeniersgilde, niet op het eerste verzoek het bewijs heeft voorgelegd van de publicatie van haar statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad en van de tijdig en regelmatig genomen beslissingen van haar bevoegde organen om het beroep tot vernietiging in te stellen.
B.4.2. Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Indien een rechtspersoon het beroep instelt of in het geding tussenkomt, legt deze partij, op het eerste verzoek, het bewijs voor van de beslissing om het beroep in te stellen of voort te zetten of om tussen te komen en, wanneer haar statuten moeten worden bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad , een kopie van die bekendmaking. » Die vereisten dienen het Hof onder meer in staat te stellen na te gaan of de beslissing om het beroep in te stellen door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon is genomen.
B.4.3. Uit de stukken die als bijlage bij het verzoekschrift zijn ingediend, blijkt niet dat aan de vereisten van artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 is voldaan. Bovendien heeft de tweede verzoekende partij nagelaten het gevraagde bewijs, op het eerste verzoek van de griffier op 27 juni 2002, te leveren.
B.4.4. In zoverre het beroep is ingesteld door de b.v.b.a.
Valkeniersgilde is het niet ontvankelijk.
Wat het belang betreft B.5.1. De Waalse Regering voert aan dat de eerste verzoekende partij niet doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging van artikel 2 van het decreet van 6 december 2001 te vorderen.
B.5.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.5.3. De toepassing van artikel 2 van het decreet van 6 december 2001 heeft tot gevolg dat H. Clerens zijn activiteiten nog moeilijk kan uitoefenen op het grondgebied van het Waalse Gewest. Hij doet derhalve blijken van het vereiste belang.
B.5.4. De exceptie kan niet worden aangenomen.
Ten gronde B.6. Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.
Ten aanzien van het eerste middel van de Ministerraad B.7.1. Het eerste middel van de Ministerraad is, gelet op het bepaalde in B.3.3, slechts ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001.
B.7.2. In het eerste onderdeel van het eerste middel wijst de Ministerraad erop dat artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001, de bevoegdheidverdelende regels schendt, daar voormeld artikel het houden van vogels verbiedt, terwijl dit een federale bevoegdheid zou zijn.
In het tweede onderdeel van het eerste middel voert de Ministerraad aan dat zelfs indien het Waalse Gewest te dezen bevoegd is, het in geen geval de bevoegdheid heeft het bestreden artikel tevens van toepassing te verklaren op de in gevangenschap geboren en gekweekte vogels, omdat de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, waarvan het artikel beoogt de uitvoering te zijn, die categorie van vogels uitsluit.
B.8.1. Het bestreden artikel 2 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001 betreffende de instandhouding van de Natura 2000-gebieden alsook van de wilde fauna en flora vervangt hoofdstuk II van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud door een nieuw hoofdstuk II, dat de omzetting, in het Waalse Gewest, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna en van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand tot doel heeft.
Het nieuwe artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 handelt over de principes aangaande de bescherming van vogels alsook over het toepassingsgebied van die bescherming. Artikel 2, § 1, omvat het algemene principe van bescherming, artikel 2, § 2, bevat de verbodsbepalingen, artikel 2, § 3, omschrijft de uitzonderingen op die verbodsbepalingen en artikel 2, § 4, bepaalt dat in afwijking van artikel 2, § 2, 4o, de Regering de voorwaarden vaststelt voor het houden van vogels met het oog op de bescherming van de vogelstand.
B.8.2. Artikel 6, § 1, III, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kent aan de gewesten de bevoegdheid toe tot regeling van : « 2o De natuurbescherming en het natuurbehoud, met uitzondering van de in-, uit- en doorvoer van uitheemse plantensoorten evenals van uitheemse diersoorten en hun krengen; ».
Het natuurbehoud beoogt het behoud van de eigen aard, de verscheidenheid en het ongeschonden karakter van het natuurlijke milieu door middel van maatregelen tot bescherming van de flora en de fauna, hun gemeenschappen en groeiplaatsen, evenals van de grond, de ondergrond, het water en de lucht (Parl. St. , Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 14).
B.8.3. De federale wetgever is bevoegd voor « de in-, uit- en doorvoer van uitheemse plantensoorten evenals van uitheemse diersoorten en hun krengen ». Dat bevoegdheidsvoorbehoud verwijst blijkens de parlementaire voorbereiding naar de aangelegenheid bedoeld in artikel 5 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud (Parl. St. , Senaat, B.Z. 1979, nr. 261/1 (bijlage II), p. 13). In de memorie van toelichting bij het ontwerp van bijzondere gewest- en gemeenschapswet werd dat bevoegdheidsvoorbehoud als volgt verantwoord : « Krachtens § 1, 11o, en in overeenstemming met punt 13, 2o, van het Regeerakkoord, zijn de Gewesten bevoegd voor de natuurbescherming en het natuurbehoud, onder meer voor de aangelegenheden geregeld bij de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, met uitzondering nochtans van de in artikel 5 van deze wet geregelde aangelegenheid, dit is de in-, uit- en doorvoer van de uitheemse plantesoorten, evenals van de uitheemse diersoorten en hun krengen.
Nadat de Raad van State in zijn advies (L. 13.395/V.R.; blz. 13) de aandacht op deze bepaling getrokken had, werd deze uitzondering in het ontwerp ingeschreven, omdat zulke bevoegdheid redelijkerwijze aan de nationale overheid toebehoort. » (Parl. St. , Senaat, B.Z. 1979, nr. 261/1, p. 19) B.8.4. De wetgever die de natuurbescherming en het natuurbehoud onder zijn bevoegdheid heeft, is met uitsluiting van iedere andere wetgever ertoe gemachtigd maatregelen te nemen tot bescherming van de vogelsoorten.
De federale wetgever is bevoegd voor de maatregelen aangaande de in-, uit- of doorvoer van uitheemse vogelsoorten en hun krengen. De parlementaire voorbereiding van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud verstaat onder uitheemse soorten : « vreemde soorten » (Parl. St. , Senaat, 1971-1972, nr. 262, p. 11), « soorten die economische rampen veroorzaken » (Parl. St. , Senaat, 1972-1973, nr. 226, p. 10). De wetgever wilde bijgevolg de in-, uit- of doorvoer voor die soorten regelen die het biologisch evenwicht in de fauna en flora konden verstoren. Met name is de federale wetgever bevoegd voor de in-, uit- en doorvoer van de vogelsoorten die vallen onder het toepassingsgebied van de Overeenkomst van Washington inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, ondertekend op 3 maart 1973 (C.I.T.E.S.) en onder het toepassingsgebied van de verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer.
B.8.5. Een decretale bepaling die op algemene wijze de bescherming van alle op het Europese grondgebied natuurlijk in het wild levende vogelsoorten tot doel heeft, past in het kader van de gewestbevoegdheid inzake natuurbescherming en natuurbehoud, in zoverre die maatregelen geen betrekking hebben op de in-, uit- of doorvoer van uitheemse vogelsoorten en hun krengen.
Gelet op de omstandigheid dat de bevoegdheid van de federale wetgever een uitzondering vormt op de algemene bevoegdheid van de gewesten inzake de natuurbescherming en het natuurbehoud, kan ze niet extensief worden geïnterpreteerd. Het Waalse Gewest is derhalve niet bevoegd om maatregelen te nemen die betrekking hebben op de in-, uit- of doorvoer van de uitheemse vogelsoorten en hun krengen; gaat het evenwel om andere beschermingsmaatregelen ten aanzien van ingevoerde uitheemse vogelsoorten die zich op het grondgebied van dat Gewest bevinden, is het Gewest wel bevoegd.
B.9. De residuaire bevoegdheid van de federale wetgever is beperkt tot de bescherming van de « dieren die zich onder de hoede van de mens bevinden » (Parl. St. , Kamer, 1985-1986, nr. 264/10, p. 5), zijnde de huisdieren. Het betreft de bevoegdheid tot het regelen van de gedragingen van de mens tegenover het dier (Parl. St. , Senaat, 1982-1983, nr. 469/1, p. 31), zodat die bevoegdheid niet kan worden geacht zich uit te breiden tot de soortenbescherming, waarvoor de gewesten bevoegd zijn.
B.10. Het eerste middel, in zijn eerste onderdeel, is niet gegrond.
B.11.1. Krachtens het nieuwe artikel 2, § 1, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, is de decretale beschermingsregeling niet enkel van toepassing op natuurlijk in het wild levende vogels, maar op alle vogels « die toebehoren aan één van de op het Europese grondgebied natuurlijk in het wild levende vogelsoorten ». Blijkens die bepaling hanteert de gewestwetgever een ruim begrip van beschermde vogels. Bepalend is of de desbetreffende vogels tot één van de in Europa in het wild levende soorten behoort en niet of die vogels in het wild leven of hebben geleefd.
B.11.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, is het niet noodzakelijk uitspraak te doen over het toepassingsgebied van de richtlijn 79/409/EEG om de bevoegdheid van het Waalse Gewest te omschrijven.
B.11.3. Het eerste middel, in zijn tweede onderdeel, is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel van de Ministerraad B.12.1. Het tweede middel van de Ministerraad is, gelet op het bepaalde in B.3.3, slechts ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op artikel 2 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001.
B.12.2. De Ministerraad is van oordeel dat die bepaling artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schendt, daar het nieuwe artikel 2 de commercialisering van vogels verbiedt, terwijl door dat verbod het vrije verkeer van die vogels wordt belemmerd.
B.12.3. Artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kent aan de gewesten de bevoegdheid toe tot regeling van onder meer het economisch beleid, maar bepaalt tevens in het derde lid : « In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen. » B.12.4. Artikel 2, § 4, van de wet van 12 juli 1973, zoals gewijzigd bij het decreet van 6 december 2001, bepaalt dat in afwijking van artikel 2, § 2, 4o, de Regering de voorwaarden vaststelt voor het kweken van beschermde vogels met het oog op de bescherming van de vogelstand. Bijgevolg kan niet worden ingezien dat de bestreden bepaling een absoluut verbod op de commercialisering zou instellen, waardoor het vrij verkeer van goederen in het gedrang zou worden gebracht.
B.12.5. Het middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het eerste middel van de verzoekende partij B.13. Het eerste middel, in zijn eerste onderdeel, is, gelet op het bepaalde in B.2.4, onontvankelijk.
B.14.1. In het tweede onderdeel van het eerste middel voert de verzoekende partij aan dat de bestreden bepaling een onderscheid in behandeling invoert tussen de Belgen, naar gelang van het gewest waartoe zij behoren, doordat een verbod op het kweken, vervoeren en houden van in gevangenschap geboren en gekweekte vogels wordt ingevoerd voor het Waalse Gewest, terwijl een dergelijk verbod niet bestaat in het Vlaamse Gewest en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
B.14.2. Een verschillende behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, is het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, wat is toegestaan door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.
Een dergelijk verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben, mocht een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.14.3. Het middel, in zijn tweede onderdeel, is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel van de verzoekende partij B.15. De verzoekende partij meent dat artikel 2 van de wet van 12 juli 1973, zoals gewijzigd bij het decreet van 6 december 2001, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het een niet verantwoord verschil in behandeling instelt tussen de categorie van personen die zich bezighouden met het kweken van vogels en de categorie van personen die andere wilde dieren kweken, nu de beschermingsmaatregelen ten aanzien van de in gevangenschap geboren en gekweekte dieren enkel gelden voor vogels.
B.16.1. Artikel 2, § 1, van de wet van 12 juli 1973, zoals gewijzigd bij het decreet van 6 december 2001, is niet enkel van toepassing op natuurlijk in het wild levende vogels, maar op alle vogels « die toebehoren aan één van de op het Europese grondgebied natuurlijk in het wild levende vogelsoorten ».
B.16.2. Artikel 1, lid 1, van de richtlijn 79/409/EEG bepaalt : « Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is.
Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. » Bovendien bepaalt artikel 14 van de richtlijn 79/409/EEG : « De lid-Staten kunnen beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in deze richtlijn wordt voorgeschreven. » B.16.3. Uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (H.v.J., 8 februari 1996, Vergy, C-149/94) blijkt dat de richtlijn niet van toepassing zou zijn op in gevangenschap geboren en gekweekte vogels. Het Hof oordeelde dienaangaande immers dat : « [...] een dergelijke uitbreiding van de beschermingsregeling niet bij [draagt] tot het behoud van het natuurlijk milieu [...], noch tot de bescherming op lange termijn en het beheer van de natuurlijke bronnen als integrerend deel van het erfgoed van de Europese volkeren [...] » (overweging 13).
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in datzelfde arrest evenwel tevens geoordeeld dat : « [...] aangezien de gemeenschapswetgever de verhandeling van in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels van in het wild levende soorten niet heeft geregeld, de lid-Staten bevoegd blijven om dienaangaande een regeling te treffen, onverminderd de toepasselijkheid van de artikelen 30 en volgende van het EG-Verdrag op uit andere lid-Staten ingevoerde produkten » (overweging 14).
B.16.4. De beschikking M (99) 9 van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 25 oktober 1999 tot afschaffing en vervanging van de beschikking M (72) 18 van 30 augustus 1972 met betrekking tot de bescherming van de vogelstand bepaalt uitdrukkelijk dat de beschikking van toepassing is op in gevangenschap geboren vogels, waarbij wordt gesteld dat de uitbreiding van het toepassingsgebied noodzakelijk is, wil men komen tot een efficiënte bescherming van de in het wild levende vogels.
B.16.5. Indien de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979, met name artikel 14, in die zin moet worden geïnterpreteerd dat zij de lid-Staten niet toestaat een regeling in te voeren die tevens van toepassing is op in gevangenschap geboren en gekweekte vogels, moet artikel 2 van de wet van 12 juli 1973, gewijzigd bij het decreet van het Waalse Gewest van 6 december 2001, om in overeenstemming te zijn met de richtlijn, beantwoorden aan de vereisten van artikel 28 en volgende van het E.G.-Verdrag. Ingevolge die interpretatie is het bijgevolg de Waalse gewestwetgever niet toegestaan een absoluut verbod in te stellen waardoor een beschermingsregeling kan worden opgezet, die het mogelijk maakt de in gevangenschap geboren vogels van de natuurlijk in het wild levende vogels te onderscheiden, door middel van een door de bevoegde administratie opgesteld ringen- en registratiesysteem.
B.17. Bijgevolg dienen, voorafgaandelijk aan het onderzoek van het middel, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met toepassing van artikel 234 van het E.G.-Verdrag twee prejudiciële vragen te worden gesteld, die hierna in het beschikkend gedeelte worden vermeld.
Om die redenen, het Hof, alvorens recht te doen ten gronde, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen : « 1. Moet de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand in die zin worden geïnterpreteerd dat ze de lid-Staten niet toestaat een regeling in te voeren die tevens van toepassing is op in gevangenschap geboren en gekweekte vogels, als bedoeld in bijlage I van die richtlijn ? 2. Moet dezelfde richtlijn in die zin worden geïnterpreteerd dat ze de lid-Staten enkel toestaat een beschermingsregeling in te stellen voor de in gevangenschap geboren en gekweekte vogels in zoverre die regeling alleen betrekking heeft op de verhandeling van die vogels of kan die regeling van toepassing zijn op alle verrichtingen die deel kunnen uitmaken van een verhandeling van vogels ? » Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2003. De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.