Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 115/2003 van 17 september 2003 Rolnummer 2508 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 255, derde, vierde en vijfde lid, 483 en 518 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitters(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201710
pub.
25/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 115/2003 van 17 september 2003 Rolnummer 2508 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 255, derde, vierde en vijfde lid, 483 en 518 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 27 juni 2002 in zake de n.v. Konstruktiewerkhuizen Van Landuyt tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 augustus 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : « A. Schendt artikel 483 van het W.I.B. 92 (artikel 372 W.I.B. 64) het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat deze bepaling de Administratie de bevoegdheid verleent het kadastraal inkomen van materieel en outillage vast te stellen zonder rekening te houden met artikel 486 W.I.B. 92 (artikel 375 W.I.B. 64) terwijl voor de vaststelling van het kadastraal inkomen van bebouwde en onbebouwde onroerende goederen, overeenkomstig de artikelen 477 en 479 W.I.B. 92 (artikelen 366 en 368 W.I.B. 64) rekening wordt gehouden met het referentietijdstip zoals bepaald in artikel 486 W.I.B. 92 (artikel 375 W.I.B. 64) ? B. Schenden de artikelen 518 W.I.B. 92 (artikel 8, § 3, van de wet van 7 december 1988) zoals gewijzigd door artikel 29 van de wet van 28 december 1990 houdende verscheidene fiscale en niet fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 29 december 1990) en artikel 255, 3o, 4o en 5o W.I.B. 92, zoals gewijzigd door artikel 12 van het decreet van 19 december 1997 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1997) het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat deze bepalingen de Administratie de bevoegdheid verlenen om voor de berekening van de onroerende voorheffing, de kadastrale inkomens van materieel en outillage te indexeren, zoals dat ook gebeurt voor gebouwde of ongebouwde onroerende goederen daar waar het om niet vergelijkbare situaties gaat die op dezelfde wijze worden behandeld, aangezien het kadastraal inkomen van materieel en outillage van een totaal andere aard is, en er ook geen verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel omdat het kadastraal inkomen van materieel en outillage niet is gebaseerd op de huurwaarden van 1975 en omdat er voor materieel en outillage geen aftrek van een forfait voor onderhouds- en herstellingskosten die de intrinsieke waardeverminderingen door veroudering neutraliseren, is voorzien ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bepaling van het kadastraal inkomen van materieel en outillage (eerste vraag) en op de berekening van de daarop voor het aanslagjaar 1999 verschuldigde onroerende voorheffing (tweede vraag). In de eerste vraag wordt een verschil in behandeling aan de orde gesteld; de tweede vraag betreft een gelijke behandeling.

B.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof zich uit te spreken over de wijze waarop de wetgever twee categorieën van goederen verschillend heeft belast. Opdat het Hof zich kan uitspreken binnen de perken van zijn bevoegdheden, moeten de vragen worden gelezen als een vergelijking van de fiscale situatie van twee categorieën van personen : de personen die onroerende voorheffing moeten betalen berekend op het kadastraal inkomen van het materieel en de outillage die door de aard of bestemming ervan onroerende goederen zijn, en de personen die dezelfde belasting moeten betalen op het kadastraal inkomen van gebouwde en ongebouwde onroerende goederen.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat voor het bepalen van het kadastraal inkomen van materieel en outillage geen rekening wordt gehouden met het referentietijdstip bedoeld in artikel 486 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), terwijl daarmee voor het bepalen van het kadastraal inkomen van andere onroerende goederen wel rekening wordt gehouden.

B.5.1. Krachtens artikel 471 van het W.I.B. 1992 wordt een kadastraal inkomen vastgesteld voor alle gebouwde of ongebouwde onroerende goederen, alsmede voor het materieel en de outillage die onroerend zijn van nature of door hun bestemming. Onder kadastraal inkomen wordt verstaan het gemiddeld normaal netto-inkomen van één jaar.

B.5.2. Voor de gebouwde onroerende goederen wordt het kadastraal inkomen in beginsel vastgesteld op grond van de normale netto-huurwaarden op het in artikel 486 van het W.I.B. 1992 bepaalde referentietijdstip. Wanneer het niet op die wijze kan worden vastgesteld, of indien het moet worden vastgesteld of herzien buiten de algemene perequatie, kan het kadastraal inkomen eveneens worden bepaald door vergelijking met soortgelijke gebouwde percelen (artikel 477 van het W.I.B. 1992). Wanneer geen gepast referentieperceel voorhanden is, wordt het kadastraal inkomen berekend door het tarief van 5,3 pct. toe te passen op de normale verkoopwaarde van het perceel op het referentietijdstip bepaald in artikel 486 (artikel 478 van het W.I.B. 1992).

Voor de ongebouwde onroerende goederen wordt het kadastraal inkomen in beginsel bepaald door vergelijking met het kadastraal inkomen per hectare, vastgesteld voor de bouwlanden, hooilanden, weilanden en moestuinen, op grond van de normale netto-huurwaarden op het referentietijdstip bepaald in artikel 486 (artikel 479 van het W.I.B. 1992).

Het referentietijdstip is de eerste januari van het jaar vóór datgene waarin de ingevolge een algemene perequatie vastgestelde kadastrale inkomens van kracht worden (artikel 486 van het W.I.B. 1992).

B.5.3. Het kadastraal inkomen van het materieel en de outillage wordt in beginsel berekend op de gebruikswaarde ervan. Die wordt verondersteld gelijk te zijn aan dertig percent van de aanschaffings- of beleggingswaarde als nieuw, eventueel vermeerderd met de kosten der opeenvolgende veranderingen. Het kadastraal inkomen bedraagt 5,3 pct. van de gebruikswaarde (artikel 483 van het W.I.B. 1992).

B.6. Wanneer de fiscale wetgever regels vaststelt om het kadastraal inkomen te bepalen, dient hij daartoe criteria van onderscheid te gebruiken die objectief en redelijk verantwoord zijn. Die berekeningsregels moeten gelijk zijn voor alle goederen die zich ten aanzien van de maatregel en het nagestreefde doel in een soortgelijke situatie bevinden, met dit voorbehoud dat de fiscale wetgever mogelijkerwijs de diversiteit van de individuele situaties enkel in aanmerking kan nemen door gebruik te maken van categorieën die noodzakelijkerwijs slechts bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen.

B.7. De verschillende bepaling van het kadastraal inkomen van materieel en outillage werd bij de invoering ervan als volgt toegelicht : « Het materieel en de outillering zijn uiterst ingewikkeld en verscheiden : ze evolueren voortdurend. Tussen verscheidene tuigen die deel uitmaken van het materieel en de outillering kunnen er verschillen bestaan die schijnbaar uiterst gering zijn en toch een diepe weerslag hebben op de waarde. De toegepaste werkmethode van de schatting door vergelijking, welke ideaal is ingeval er talrijke en onbetwistbare vergelijkingspunten zijn, zal hier geen algemene regel uitmaken en men zal er slechts zijn toevlucht toe nemen in geval van onmogelijkheid anders te handelen. [...] Rekening gehouden met de gans bijzondere regelen welke aldus aan hun schatting ten grondslag liggen, onderscheiden de kadastrale inkomens van het materieel en de outillering zich duidelijk van deze der gebouwde of ongebouwde onroerende goederen : deze laatsten zijn gesteund op de huurmarkt der onroerende goederen terwijl de eersten geenszins ermee in verband staan. » (Parl. St. , Senaat, 1954-1955, nr. 205, p. 9).

B.8. Aangezien de onroerende goederen waarvan het Hof gevraagd wordt ze te vergelijken zich niet tot dezelfde evaluatiemethodes lenen, moet de wetgever verschillende criteria gebruiken voor het vaststellen van het respectief kadastraal inkomen ervan.

Hij kan tevens, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, wegens de verschillende aard van die onroerende goederen bepalen dat voor de ene categorie rekening wordt gehouden met een referentietijdstip, en voor de andere categorie niet.

B.9. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.10. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat, voor de berekening van de onroerende voorheffing, de kadastrale inkomens zonder onderscheid worden geïndexeerd, terwijl het kadastraal inkomen van materieel en outillage van een gans andere aard zou zijn dan het kadastraal inkomen van andere onroerende goederen.

B.11. Krachtens artikel 255 van het W.I.B. 1992, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, bedraagt de onroerende voorheffing 2,5 pct. van het kadastraal inkomen voor materieel en outillage en 1,25 pct. van het kadastraal inkomen voor andere onroerende goederen.

Onder kadastraal inkomen wordt verstaan het kadastraal inkomen aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk (artikel 518 van het W.I.B. 1992).

Het tarief van de onroerende voorheffing voor materieel en outillage wordt in het Vlaamse Gewest evenwel vermenigvuldigd met een coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar 1996 te delen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar dat het jaar van de inkomsten voorafgaat (artikel 255, derde en vierde lid, van het W.I.B. 1992).

B.12. Het behoort tot de bevoegdheid van de wetgever, behoudens kennelijk onredelijke beoordeling, om te bepalen of de heffingsgrondslag van de onroerende voorheffing wordt geïndexeerd. Hij dient daarbij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te leven.

B.13. De indexering van de kadastrale inkomens werd ingevoerd door artikel 29 van de wet van 28 december 1990 betreffende verscheidene fiscale en niet-fiscale bepalingen. Door dezelfde wet werd de kadastrale perequatie ten minste tot in 1995 uitgesteld.

Overeenkomstig artikel 32, § 9, eerste lid, van dezelfde wet, treedt de indexering van de kadastrale inkomens in werking met ingang van het aanslagjaar 1991 wat de onroerende voorheffing betreft. Artikel 32, § 9, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt dat artikel 29 ophoudt van toepassing te zijn vanaf de inwerkingtreding van de volgende algemene perequatie van de kadastrale inkomens.

B.14. Het kadastraal inkomen van materieel en outillage verschilt van dat van de andere onroerende goederen doordat het in beginsel wordt vastgesteld op grond van de aanschaffings- of beleggingswaarde als nieuw en niet op grond van die waarde op het in artikel 486 van het W.I.B. 1992 bepaalde referentietijdstip.

B.15. Hoewel de indexering vooral lijkt te zijn ingegeven door de bekommernis van de wetgever om het kadastraal inkomen van de gebouwde en ongebouwde onroerende goederen, dat op grond van de waarde van die goederen op 1 januari 1975 wordt vastgesteld, aan de evolutie van de consumptieprijzen aan te passen, vertolkt die maatregel, doordat hij wordt toegepast zonder een onderscheid te maken naargelang van de aard van de onroerende goederen, de wil van de wetgever om een gelijkwaardige aanpassing te laten gelden, om budgettaire of andere redenen, voor de heffingsgrondslag inzake materieel en outillage.

Nu niet blijkt dat de indexering van het kadastraal inkomen van materieel en outillage onevenredige gevolgen doet ontstaan, kan de wetgever, door het aannemen van de in het geding zijnde bepaling, niet worden geacht een discriminerende maatregel te hebben genomen.

B.16. Weliswaar besliste de Vlaamse decreetgever in 1997 de gevolgen van de indexering voor dat materieel en die outillage te milderen en paste hij op het percentage van de onroerende voorheffing verschuldigd voor die goederen een coëfficiënt toe, die wordt verkregen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar 1996 te delen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar dat het jaar van de inkomsten voorafgaat (Parl. St. , Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 788/1, pp. 3 en 4, en nr. 788/9, p. 4), doch die maatregel is de uiting van een andere opvatting, namelijk die van een andere overheid, en kan als zodanig de federale maatregel van indexering zijn verantwoording niet ontnemen.

B.17. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 255, derde, vierde en vijfde lid, 483 en 518 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 september 2003.

De griffier, L. Potoms De wnd. voorzitter, M. Bossuyt.

^