Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 112/2003 van 17 september 2003 Rolnummers 2401, 2402 en 2417 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 1 en 97 tot 102 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201533
pub.
07/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 112/2003 van 17 september 2003 Rolnummers 2401, 2402 en 2417 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 1 en 97 tot 102 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee arresten van 21 maart 2002 in zake F.Bas tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel en A. Bas en B. Yildiz tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 29 maart 2002, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het, in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, discriminerend artikel 1 van de O.C.M.W.-wet in die zin te interpreteren dat de maatschappelijke dienstverlening, indien zij kan worden toegekend, niet kan worden verleend met terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag, terwijl zulks wel het geval is voor het bestaansminimum ? » b. Bij arrest van 17 april 2002 in zake S.J. Tchuente tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel en de Belgische Staat en in zake het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel tegen S.J. Tchuente, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 2002, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het, in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, discriminerend de artikelen 97 tot 102 van de wet van 8 juli 1976 in die zin te interpreteren dat, buiten de gevallen waarin de artikelen 98, § 1, derde lid, en 99, § 1, van dezelfde wet voorzien, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de kosten van de maatschappelijke dienstverlening bij hun begunstigden niet kunnen terugvorderen, zelfs wanneer die prestaties onterecht zouden zijn toegekend, terwijl op het vlak van het bestaansminimum niet in een dergelijke beperking van de terugvordering van onterecht toegekende bedragen is voorzien ? » Bij beschikkingen van 18 april en 8 mei 2002 heeft het Hof de zaken samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. In de prejudiciële vragen, die betrekking hebben op sommige bepalingen van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt het Hof verzocht de situatie te vergelijken van de personen die begunstigde zijn of zijn geweest van maatschappelijke dienstverlening, met die van de personen die begunstigde zijn of zijn geweest van het bestaansminimum.

De vragen betreffen het eventuele recht op achterstallen inzake maatschappelijke dienstverlening, en de mogelijkheid tot terugvordering van bedragen die ten onrechte als maatschappelijke dienstverlening zijn uitbetaald.

B.1.2. De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum is opgeheven bij artikel 54 van de wet van 26 mei 2002, waarbij het recht op een bestaansminimum vervangen is door het recht op maatschappelijke integratie. Op vraag van het Hof hebben de partijen hun standpunt medegedeeld over de weerslag van die wijziging op de prejudiciële vragen.

B.1.3. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 1, 97 tot 102 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, om reden dat te dezen de maatschappelijke dienstverlening niet kan worden verleend vanaf de datum van de aanvraag, terwijl zulks wel het geval is voor het bestaansminimum. Aangezien de vraag naar de terugwerkende kracht van de maatschappelijke dienstverlening betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van 26 mei 2002, dient het al dan niet discriminerende karakter van de in het geding zijnde bepaling te worden onderzocht in vergelijking met de toen van kracht zijnde wet op het bestaansminimum. Het antwoord op de gestelde vraag is, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, nog steeds dienstig voor het oplossen van het geschil voor de verwijzende rechter.

Wat de eerste vraag betreft B.2.1. De eerste prejudiciële vraag die aan het Hof is gesteld, heeft betrekking op het verschil in behandeling dat volgens het verwijzende rechtscollege voortvloeit uit artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, tussen de begunstigden van maatschappelijke dienstverlening en de begunstigden van het bestaansminimum, wat de toekenning van achterstallen betreft.

B.2.2. Artikel 1 van de voormelde wet van 8 juli 1976 bepaalt : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

Er worden openbare centra voor maatschappelijk welzijn opgericht die, onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht hebben deze dienstverlening te verzekeren. » Het verwijzende rechtscollege interpreteert die bepaling in die zin dat zij impliceert dat maatschappelijke dienstverlening, wanneer de betrokkene daartoe gerechtigd is, niet kan worden verleend « met terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag ».

B.2.3. Artikel 9, § 2, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum bepaalde daarentegen dat « de beslissingen houdende toekenning of verhoging van een bestaansminimum die genomen worden ingevolge een door de betrokkene ingediende aanvraag, [...] uitwerking [hebben] op de datum van ontvangst van die aanvraag ».

B.2.4. In de interpretatie die het verwijzende rechtscollege geeft aan artikel 1 van de wet van 8 juli 1976, is er aldus een verschil in behandeling tussen de twee categorieën van gerechtigden.

B.3.1. Hoewel de toekenning van het bestaansminimum en die van de maatschappelijke dienstverlening zijn toevertrouwd aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bestaan er tussen beide stelsels objectieve verschillen die betrekking hebben op het doel en de toekenningsvoorwaarden en op de aard en de omvang van de verleende steun.

B.3.2. Overeenkomstig de wet van 7 augustus 1974, wordt het bestaansminimum toegekend aan diegene die geen toereikende bestaansmiddelen heeft en die niet in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven (artikel 1, § 1). De bedoeling ervan is een behoorlijk minimum van inkomsten te garanderen aan elke persoon die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien, noch door zijn arbeid, noch door andere toelagen, noch door zijn eigen inkomsten van welke aard ook, of voor wie die inkomsten ontoereikend zijn.

De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verderstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid »; voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend.

B.3.3. In het verlengde van die doelstellingen, verschillen de aard en de omvang van de verleende steun eveneens naargelang die steun als bestaansminimum of als maatschappelijke dienstverlening is toegekend.

Het bestaansminimum is een financiële hulp in de vorm van een bedrag dat is vastgesteld in de wet en dat verschillend is naar gelang van de gezinssituatie van de betrokkene. Bij de toekenning ervan wordt rekening gehouden met de andere inkomsten van de rechthebbende en kunnen die van de personen met wie hij samenwoont en van diens echtgenoot in aanmerking worden genomen.

De maatschappelijke dienstverlening, toegekend overeenkomstig artikel 57 van de wet van 8 juli 1976, kan om het even welke hulp in contanten of in natura zijn, die zowel van lenigende als van curatieve of preventieve aard kan zijn (artikel 57, § 1, tweede lid); de dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn (artikel 57, § 1, derde lid); verder wordt bepaald dat de materiële hulp in de meest passende vorm wordt verstrekt (artikel 60, § 3).

B.4. Door het verschil in finaliteit en aard tussen beide vormen van steun is het verantwoord dat de wetgever niet heeft bepaald dat maatschappelijke dienstverlening moet worden toegekend vanaf de datum van de aanvraag, aangezien hij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn ermee heeft belast om de omvang van de behoefte te beoordelen en de meest passende maatregel te kiezen om op dat ogenblik daarin te voorzien.

B.5. Uit wat voorafgaat volgt dat het tot de bevoegdheid van het betrokken centrum behoort en, in geval van conflict, tot die van de rechter, om uitspraak te doen over het bestaan van een behoefte aan dienstverlening, over de omvang daarvan en om « de meest passende middelen voor te stellen om daarin te voorzien ». Er bestaan immers geen wettelijke normen die bepalen in welke mate en in welke vorm bijstand moet worden verleend. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan bijgevolg, binnen de perken van zijn wettelijke opdracht, bijstand verlenen om de op het ogenblik van de beslissing nog bestaande gevolgen te verhelpen van een mensonwaardig bestaan dat men voorheen heeft geleid, in zoverre die de betrokkene beletten alsdan een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

B.6. Ook al neemt de maatschappelijke dienstverlening de concrete vorm aan van de storting van een bedrag gelijk aan het bestaansminimum, toch blijft zij in aard verschillen van het bestaansminimum. Het is niet discriminerend dat de wetgever, wat het bestaansminimum betreft, uitdrukkelijk heeft bepaald dat de beslissing waarbij het wordt toegekend, uitwerking heeft op de datum van de aanvraag terwijl hij, wat de maatschappelijke dienstverlening betreft, niet eenzelfde bepaling heeft aangenomen. Immers, het bestaansminimum kan niet, wegens de forfaitaire aard ervan, door het centrum of de rechter worden aangepast aan de concrete situatie van de begunstigde, terwijl maatschappelijke dienstverlening van nature een instrument is dat moet worden aangepast aan de reële en actuele behoeften van elke begunstigde.

B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Wat de tweede vraag betreft B.8. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op het recht van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de bedragen terug te vorderen die ter uitvoering van een vonnis als maatschappelijke dienstverlening zijn uitbetaald, in het geval dat dit vonnis in hoger beroep zou zijn hervormd. Het verwijzende rechtscollege is van mening dat de maatschappelijke dienstverlening in dat geval ten onrechte is uitbetaald, en dat de artikelen 97 tot 102 van de wet van 8 juli 1976 het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verhinderen over te gaan tot de terugvordering van die ten onrechte toegekende bedragen.

B.9. Het verwijzend rechtscollege preciseert in zijn arrest waarin het Hof een vraag wordt gesteld dat « het O.C.M.W. van Brussel niet de vraag opwerpt naar de terugvordering van de bedragen die ten onrechte ter uitvoering van het bestreden vonnis zijn gestort », maar merkt op dat « de kwestie nochtans belangrijk lijkt te zijn, in het bijzonder voor de Belgische Staat ». Het voegt eraan toe dat « er praktisch gezien waarschijnlijk geen enkele reële mogelijkheid is om de terugbetaling van de ten onrechte gestorte bedragen effectief te verkrijgen ». Het verwijzend rechtscollege stelt niettemin een vraag aan het Hof, « ter opheldering en om eventuele toekomstige controversen zo mogelijk te vermijden of te beperken ».

B.10. Nu het antwoord op de prejudiciële vraag niet dienstig is voor de oplossing van het geschil dat hangende is voor het verwijzende rechtscollege, dient zij niet te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Doordat het niet bepaalt dat maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend voor de periode die begint te lopen op datum van de aanvraag, schendt artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 september 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^