gepubliceerd op 08 oktober 2003
Uittreksel uit arrest nr. 64/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer : 2412 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen, gesteld door de voorzitster van de Rechtbank van Koophandel te Brussel. He samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, A. Alen, J.-P. S(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 64/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer : 2412 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen, gesteld door de voorzitster van de Rechtbank van Koophandel te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij beschikking van 15 april 2002 in zake C. Dewael en anderen tegen de vennootschap naar Frans recht s.a. Total Chimie en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 april 2002, heeft de voorzitster van de Rechtbank van Koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Is, op grond van de in de [...] motieven [van voormelde beschikking] ontwikkelde redenering, het verschil in behandeling ten aanzien van de minderheidsaandeelhouders van de vennootschappen die een publiek beroep op het spaarwezen doen en van de "besloten" vennootschappen objectief en redelijk verantwoord en roept de daaruit voortvloeiende situatie al dan niet een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdige discriminatie in het leven ? Meer bepaald : - Is artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de aandeelhouders van de vennootschappen die een publiek beroep op het spaarwezen doen of hebben gedaan, die de automatische overdracht van hun effecten aan de bieder na afloop van het uitkoopbod niet kunnen weigeren (artikel 513, § 1, van het Wetboek van vennootschappen), en de aandeelhouders van een vennootschap die geen publiek beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan, die de automatische overdracht van hun effecten aan de bieder na afloop van het uitkoopbod wel kunnen weigeren (artikel 513, § 2, van het Wetboek van vennootschappen) ? - Is artikel 513, § 1, van het Wetboek van vennootschappen in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de aandeelhouders die, alleen of in onderling overleg handelend, 95 pct. van de stemrechtverlenende effecten van een vennootschap die een publiek beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan, bezitten en gerechtigd zijn een openbaar uitkoopbod uit te brengen, en anderzijds, de minderheidsaandeelhouders van eenzelfde vennootschap die een dergelijke uitkoop niet kunnen eisen ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. Artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen bepaalt : « § 1. Iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon die, alleen of in onderling overleg handelend, 95 % van de stemrechtverlenende effecten van een naamloze vennootschap die een openbaar beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan, bezit, kan door middel van een uitkoopbod het geheel van de stemrechtverlenende effecten van deze vennootschap verkrijgen.
Na afloop van de procedure worden de niet-aangeboden effecten, ongeacht of de eigenaar ervan zich kenbaar heeft gemaakt, geacht van rechtswege op die persoon te zijn overgegaan met consignatie van de prijs. De niet-aangeboden effecten aan toonder worden van rechtswege omgezet in effecten op naam en worden door de raad van bestuur ingeschreven in het register van de effecten op naam.
Na afloop van het uitkoopbod, wordt de vennootschap niet langer beschouwd als een vennootschap die een openbaar beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan, tenzij de door die vennootschap uitgegeven obligaties nog onder het publiek verspreid zijn. § 2. Iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon die, alleen of in onderling overleg handelend, 95 % van de stemrechtverlenende effecten van een naamloze vennootschap die geen openbaar beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan, bezit, kan een uitkoopbod doen om het geheel van de stemrechtverlenende effecten van deze vennootschap te verkrijgen.
Met uitzondering van de effecten waarvan de eigenaar uitdrukkelijk en schriftelijk te kennen heeft gegeven dat hij geen afstand ervan wenst te doen, worden de niet-aangeboden effecten na afloop van de procedure geacht van rechtswege op die persoon te zijn overgegaan met consignatie van de prijs. De niet-aangeboden effecten aan toonder alsmede de effecten aan toonder en de gedematerialiseerde effecten waarvan de eigenaar te kennen heeft gegeven dat hij geen afstand ervan wenst te doen, worden van rechtswege omgezet in effecten op naam en worden door de raad van bestuur ingeschreven in het register van de effecten op naam.
In voorkomend geval, zijn de kosten verbonden aan een wederomzetting in effecten aan toonder van effecten die met toepassing van deze paragraaf van rechtswege werden omgezet in effecten op naam, ten laste van de vennootschap.
Het in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde bod is niet onderworpen aan titel II van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, noch aan Hoofdstuk II van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen, noch aan artikel 4 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten. § 3. De Koning kan het uitkoopbod reglementeren, en inzonderheid de te volgen procedure en de wijze van vaststelling van de prijs van het uitkoopbod bepalen. Daarbij draagt Hij zorg voor de informatieverstrekking aan en de gelijke behandeling van de effectenhouders. § 4. Het uittreksel uit de in kracht van gewijsde gegane of bij voorraad uitvoerbare rechterlijke beslissing waarbij de voorwaarden van een gedwongen verkoop worden vastgesteld, wordt neergelegd en bekendgemaakt overeenkomstig artikel 75. » Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.2. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de aandeelhouders van de vennootschappen die een openbaar beroep op het spaarwezen hebben gedaan (hierna : de « openbare vennootschappen »), die de automatische overdracht van hun effecten aan de bieder na afloop van het uitkoopbod niet kunnen weigeren, en de aandeelhouders van vennootschappen die geen openbaar beroep op het spaarwezen doen (hierna : de « besloten vennootschappen »), die de automatische overdracht van hun effecten aan de bieder na afloop van het uitkoopbod wel kunnen weigeren.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.1. In artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen zijn de bepalingen bijeengebracht van artikel 190quinquies van de vroegere gecoördineerde vennootschapswetten, zoals het werd gewijzigd bij de wet van 16 juni 1998.
B.4.2. De wet van 13 april 1995 had in de voormelde wetten een artikel 190quinquies ingevoegd dat tot doel had « iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die alleen of "gezamenlijk" 95 % van de stemrechtverlenende effecten van een naamloze vennootschap bezit, de mogelijkheid te verlenen het geheel van de effecten van deze vennootschap te verkrijgen na afloop van een uitkoopbod en al dan niet met het akkoord van de minderheidsaandeelhouders waarvan de effecten worden overgenomen » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1415/5, p. 2).
Bij de wet van 13 april 1995 werd dan ook de zogenoemde squeeze out- procedure bindend gemaakt voor alle aandeelhouders van naamloze vennootschappen, zonder onderscheid, ongeacht of die vennootschappen al dan niet een openbaar beroep op het spaarwezen doen.
B.4.3. Met als doelstelling « de dwingende aard van het uitkoopbod te milderen t.a.v. de naamloze vennootschappen die geen beroep op het spaarwezen doen of hebben gedaan » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1415/1, p. 1) heeft de wet van 16 juni 1998 het oorspronkelijke artikel 190quinquies gewijzigd en het de aandeelhouders van die vennootschappen mogelijk heeft gemaakt uitdrukkelijk hun wil te kennen te geven om hun effecten te behouden. Bovendien worden na afloop van het uitkoopbod de effecten van een aandeelhouder van dergelijke vennootschap die ze niet van de hand wil doen, van rechtswege omgezet in effecten op naam.
In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de wet van 16 juni 1998 is geworden, wordt het verschil in behandeling dat op die manier ontstaat tussen beide categorieën van aandeelhouders gemotiveerd vanuit een eerste overweging volgens welke dat verschil verantwoord kan zijn « voor bijv. familiale vennootschappen waar een lid van de familie soms een symbolisch aandelenpakket bezit, wat hem bij de werking van de vennootschap betrekt en hem een recht van toezicht verleent of voor bijv. personen die om emotionele redenen, omdat ze bloedverwant van een oprichter van de vennootschap zijn verder aandeelhouder wensen te blijven » (ibid. ).
In het advies bij het voorontwerp dat de wet van 16 juni 1998 is geworden, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State geoordeeld dat de verantwoording die de Regering had aangevoerd als verklaring voor het milderen van de procedure voor de minderheidsaandeelhouders van besloten vennootschappen, niet voldoende was : « Het resultaat hiervan is dat door de door het ontwerp ingevoerde minder dwingende juridische regeling van het uitkoopbod ten aanzien van de naamloze vennootschappen die geen openbaar beroep op het spaarwezen hebben gedaan, een verschil in behandeling ontstaat ten nadele van de naamloze vennootschappen, die een openbaar beroep doen op de spoorders [lees : spaarders] welk verschil in de memorie van toelichting op een zeer summiere wijze wordt gerechtvaardigd door een verwijzing naar de familiebedrijven; het verschil is dermate groot dat de rechtvaardiging van de relevantie van dat onderscheid in het onderhavige geval nader moet worden toegelicht, aangezien de mogelijkheid van verzet alleen geldt voor de ' besloten ' vennootschappen » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1415/1, p. 10).
Als antwoord hierop wordt in de memorie van toelichting bij het voornoemde wetsontwerp opgemerkt dat de wetgever de regels voor de aandeelhouders van vennootschappen die een openbaar beroep op het spaarwezen doen, niet heeft willen veranderen. Voor die vennootschappen is de squeeze out- procedure het enige middel om te ontkomen aan de regeling die werd ingevoerd door de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de wet op de handelsvennootschappen, die « was ingegeven door de bezorgdheid de kleine aandeelhouders in dergelijke vennootschappen die een groot aantal aandeelhouders hebben te beschermen tegen de macht van de grote aandeelhouders. [...] Deze zware informatieverplichtingen voor deze vennootschappen kunnen in vraag worden gesteld wanneer een klein pakket aandelen nog in het publiek zijn verspreid. De uitkoopregeling zoals ingevoerd door het huidige artikel 190quinquies biedt terzake een oplossing zodat de vennootschap niet langer wordt gekwalificeerd als een vennootschap die een openbaar beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan » (ibid. , p. 3). B.5. Het verschil in behandeling tussen de minderheidsaandeelhouders van « openbare vennootschappen » en die van « besloten vennootschappen » berust op een objectief criterium : het karakter van de vennootschap. Dat criterium is pertinent daar het onderscheid noodzakelijk is om de voormelde specifieke doelstellingen voor die onderscheiden vennootschappen na te streven.
B.6. Het Hof moet nog nagaan of het bij artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen ingevoerde verschil onder minderheidsaandeelhouders, niet onevenredige wijze afbreuk doet aan de uitoefening van de rechten van de minderheidsaandeelhouders, meer bepaald in de openbare vennootschappen.
B.7.1. De besloten vennootschappen dienen inzake de uitkoop van de aandelen van de minderheidsaandeelhouders niet over dezelfde mogelijkheden te beschikken als de vennootschappen die, omdat zij een openbaar beroep op het spaarwezen doen, onderworpen zijn aan strengere regels inzake werking en openbaarheid.
De wetgever vermocht dus te bepalen dat de minderheidsaandeelhouders van een besloten vennootschap het uitkoopbod van de aandeelhouder die 95 procent van de effecten bezit, konden weigeren.
B.7.2. Ten aanzien van de openbare vennootschappen bepaalt artikel 3 van de wet van 16 juni 1998 : « In artikel 15, § 2, van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen wordt een 9o toegevoegd luidend als volgt : "9o het uitkoopbod bepaald in artikel 190quinquies , § 1, van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, reglementeren, en inzonderheid de te volgen procedure en de wijze van vaststelling van de prijs van het uitkoopbod bepalen." » B.7.3. De aandeelhouders van de openbare vennootschappen genieten aldus tijdens de uitkoopbodprocedure het voordeel van een controle uitgeoefend door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, die de prospectus van het openbare uitkoopbod moet goedkeuren en de externe regelmatigheid van de procedure van het bod nagaat.
Overeenkomstig artikel 16 van de voornoemde wet van 2 maart 1989 kan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, wanneer zij vaststelt dat een verrichting of een praktijk strijdig is met de bepalingen voorgeschreven door of op grond van artikel 15 van die wet, de belangen van houders van effecten schaadt, de voorzitter van de rechtbank van koophandel, die uitspraak doet als in kort geding, verzoeken de daarvoor verantwoordelijke persoon het verbod op te leggen om gebruik te maken van de rechten of de voordelen die hij uit de onregelmatigheid kan halen, ook wanneer die onregelmatigheid betrekking heeft op een duidelijke onderwaardering van de effecten waarop het bod slaat.
Bovendien volgt uit de artikelen 57 en 58 van het koninklijk besluit van 8 november 1989 op de openbare overnameaanbiedingen en de wijzigingen in de controle op vennootschappen, zoals zij werden ingevoegd bij artikel 15 van het koninklijk besluit van 11 juni 1997 (Belgisch Staatsblad , 8 juli 1997) en, wat betreft artikel 57, zoals dit inmiddels werd gewijzigd bij artikel 43 van het koninklijk besluit van 21 april 1999 (Belgisch Staatsblad , 19 juni 1999), dat de houders van de effecten waarop het uitkoopbod slaat, over een termijn beschikken van vijftien dagen na de openbaarmaking van de kennisgeving aan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen van het uitkoopbod en van het verslag van de onafhankelijke deskundige, om de Commissie voor het Bank- en Financiewezen hun bezwaren mee te delen tegen het bod en, inzonderheid, tegen de waardering van de effecten van de vennootschap of de geboden prijs, gelet op de zorg om hun belangen veilig te stellen. Na afloop van die termijn kan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen op haar beurt aan de bieder meedelen welke opmerkingen zij heeft over het voorgestelde bod. In dat geval beschikt de bieder over een termijn van vijftien dagen om daarop te reageren en eventueel zijn bod te wijzigen in gunstigere zin voor de effectenhouders. Aldus wordt, door het optreden van een overheidsorgaan, gewaarborgd dat de minderheidsaandeelhouders voor de effecten die door de meerderheidsaandeelhouders worden verworven, een vergoeding ontvangen die in een redelijke verhouding staat tot de waarde ervan.
B.7.4. Ofschoon de Commissie voor het Bank- en Financiewezen de zaak aanhangig maken bij de voorzitter van de rechtbank van koophandel via de procedure waarin artikel 16 van de wet van 2 maart 1989 voorziet, is er overigens geen enkele bepaling die de minderheidsaandeelhouders verbiedt bij de bevoegde rechter de zaak aanhangig te maken op grond van de gemeenrechtelijke regels - wat de eisende partijen in kort geding hebben gedaan voor de rechter die het Hof een vraag stelt en wat zij voor de bodemrechter kunnen doen - indien zij van mening zijn dat de in B.7.3 omschreven procedure hun rechten niet voldoende heeft kunnen waarborgen.
B.7.5. Uit het geheel van die waarborgen voor de minderheidsaandeelhouders van de openbare vennootschappen volgt dat de maatregel, gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstelling, verantwoord en niet kennelijk onevenredig is.
B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.9. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 513, § 1, van het Wetboek van vennootschappen, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de aandeelhouders die, alleen of in onderling overleg handelend, 95 procent van de stemrechtverlenende effecten van een openbare vennootschap bezitten en gerechtigd zijn een openbaar uitkoopbod uit te brengen, en anderzijds, de andere minderheidsaandeelhouders van eenzelfde vennootschap die een dergelijke uitkoop niet kunnen eisen.
B.10. De maatregel waarbij dat recht wordt voorbehouden aan die groep van aandeelhouders die het meest betrokken is bij de doelstelling de goede werking en de evolutie van de vennootschap te bevorderen, is in overeenstemming met de doelstelling die de wetgever heeft nagestreefd met de invoering van de regel van het gedwongen uitkoopbod. Doordat de minderheidsaandeelhouders die minder dan 5 procent van de effecten bezitten niet een identiek belang hebben, vormen zij een categorie die objectief is gedefinieerd en ten aanzien waarvan het verschil in behandeling redelijk verantwoord is. Rekening houdend met de bijzondere bescherming welke die minderheidsaandeelhouders in het kader van de vennootschapswetgeving reeds is geboden, blijkt de maatregel niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.11. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 513 van het Wetboek van vennootschappen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.