Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 53/2003 van 30 april 2003 Rolnummer : 2450 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 213 tot 222 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, waarbij het koninklijk b Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201078
pub.
08/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 53/2003 van 30 april 2003 Rolnummer : 2450 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 213 tot 222 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, waarbij het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring wordt gewijzigd en bekrachtigd, en artikel 2 van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 106.129 van 29 april 2002 in zake de n.v. Openbaar Slachthuis tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 mei 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen en in samenlezing met artikel 13 van de Grondwet en artikel 6 van het E.V.R.M., op grond waarvan niemand de natuurlijke rechter kan worden ontzegd en iedereen het recht heeft op een eerlijk proces, geschonden door, enerzijds, de artikelen 213 tot en met 221 en artikel 222 van de Budgetteringswet van 12 augustus 2000 (Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2000), waarbij het koninklijk besluit van 28 september 1999, dat behept is met onregelmatigheden, respectievelijk wordt gewijzigd en bekrachtigd, en, anderzijds, artikel 2 van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring (Belgisch Staatsblad van 31 december 1998), waarbij de validering en wijziging bij wet in het vooruitzicht wordt gesteld, met als gevolg dat de Raad van State zich niet meer kan uitspreken over de door verzoekster ingeroepen onregelmatigheden van het betrokken koninklijk besluit, en aldus verzoekende partij het voorwerp is van een ongelijke behandeling die terzake niet objectief verantwoord is ten aanzien van elk ander rechtsonderhorige die een reglementair besluit, dat op deze rechtsonderhorige van toepassing is, op zijn wettigheid vermag te laten toetsen door de administratieve rechter, te dezen dat de Raad van State, zelfs wanneer pendente litis wijzigingen worden aangebracht aan dat reglementair besluit ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 2 van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring en van de artikelen 213 tot 222 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De in het geding zijnde bepalingen in hun redactie zoals van toepassing op het bodemgeschil B.2.1. Artikel 2 van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring heeft het eerste lid van artikel 6 van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel als volgt vervangen : « Ter financiering van het Instituut voor veterinaire keuring kunnen de volgende rechten worden geheven : 1o een recht lastens de exploitant van een slachthuis waarvan het bedrag wordt vastgesteld per geslacht dier, desgevallend rekening houdend met het slachtritme en met de vereisten van een kwaliteitsvolle keuring; 2o een recht, waarvan het bedrag per kilogram wordt vastgesteld, lastens de natuurlijke of de rechtspersoon die vlees of voedingsmiddelen die vlees bevatten in de grensinspectiepost aanbiedt; 3o een recht lastens de exploitant van een inrichting bedoeld in artikel 14, andere dan een slachthuis, waarvan het bedrag wordt vastgesteld rekening houdend met het gewicht van het binnenkomend product; 4o een recht ter financiering van de algemene kosten van het Instituut voor veterinaire keuring, waarvan het bedrag wordt vastgesteld per dier of als een percentage van het recht bedoeld bij 2o en 3o. Dit recht valt ten laste van de personen bedoeld in 1o, 2o en 3o. » Het voormelde artikel 2 van de wet van 8 december 1998 vervangt tevens artikel 6, vanaf het derde lid, van de wet van 5 september 1952 als volgt : « De Koning bepaalt, uiterlijk binnen het jaar na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad , bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van die rechten, alsmede de wijze van berekening, inning en koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen ervan. Hij bepaalt tevens de modaliteiten van betaling en doorrekening van de rechten, de gevolgen van het laattijdig verstrekken van de gegevens die nodig zijn voor de facturatie van de rechten, alsmede van de laattijdige betaling ervan.

Het koninklijk besluit genomen in uitvoering van dit artikel is van rechtswege opgeheven met terugwerkende kracht tot op de dag van zijn inwerkingtreding wanneer het door de wetgever niet werd bekrachtigd binnen het jaar volgend op dat van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .

Het koninklijk besluit dat bij wet bekrachtigd is kan niet anders dan bij wet worden gewijzigd. » B.2.2. Bij het koninklijk besluit van 22 december 1998 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring werd de voormelde wet van 8 december 1998 uitgevoerd. Dat besluit werd door de Raad van State bij het arrest nr. 80.671 van 7 juni 1999 vernietigd.

Op 28 september 1999 komt, met terugwerking tot 10 januari 1999 (artikel 18), het voor de verwijzende rechter bestreden besluit tot stand waarin de bepalingen van het vernietigde koninklijk besluit van 22 december 1998 bijna volledig worden hernomen.

B.2.3. In de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen worden een aantal bepalingen (de artikelen 213 tot 221) opgenomen, waarbij het koninklijk besluit van 28 september 1999 met ingang van 10 januari 1999 (artikel 221) wordt gewijzigd. Artikel 222 van dezelfde wet van zijn kant bepaalt : « Het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, gewijzigd bij deze wet, wordt, uitgezonderd artikel 15, bekrachtigd. » Ten aanzien van artikel 2 van de wet van 8 december 1998 B.3.1. Naar luid van artikel 6, derde lid, van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, bepaalt de Koning uiterlijk binnen het jaar na de bekendmaking van de voormelde wet van 8 december 1998 in het Belgisch Staatsblad , bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van de betreffende rechten, alsmede de wijze van berekening, inning en koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen ervan. Hij bepaalt tevens de modaliteiten van betaling en doorrekening van de rechten, de gevolgen van het laattijdig verstrekken van de gegevens die nodig zijn voor de facturatie van de rechten, alsmede van de laattijdige betaling ervan.

Het koninklijk besluit genomen ter uitvoering van de voormelde bepalingen is van rechtswege opgeheven met terugwerkende kracht tot op de dag van zijn inwerkingtreding wanneer het door de wetgever niet werd bekrachtigd binnen het jaar volgend op dat van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad . Het koninklijk besluit dat bij wet is bekrachtigd, kan niet anders dan bij wet worden gewijzigd (vierde lid van het voormelde artikel 6).

B.3.2. Zoals het Hof in het arrest nr. 32/2000 heeft overwogen, zijn de in het geding zijnde rechten belastingen en geen retributies. Zulks wordt overigens ook in de parlementaire voorbereiding onderstreept (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1667/1, p. 1).

De in de tijd beperkte machtiging aan de Koning om het bedrag van de rechten, de wijze van berekening, inning en koppeling ervan aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, alsmede een aantal andere daarmee verband houdende modaliteiten vast te stellen, is ingegeven door de zorg tegemoet te komen aan de vraag tot voorafgaand overleg tussen de overheid en de betrokken sectoren, inzonderheid om de vereiste adviezen van de Raadgevende Commissie, waarin de betrokken sectoren zijn vertegenwoordigd, en van de afdeling wetgeving van de Raad van State, vooraf te kunnen inwinnen (ibid. , pp. 2 en 3).

Bovendien zou die methode het mogelijk maken de regeling gemakkelijk aan te passen in het licht van de in de praktijk opgedane ervaringen (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1667/3, pp. 3 en 4).

B.3.3. Wanneer de wetgever aan de Koning de fiscale bevoegdheid verleent die bij de artikelen 170 en 172 van de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden, voert hij een verschil in behandeling in tussen twee categorieën van belastingplichtigen : degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd. Dat verschil in behandeling is in beginsel niet te verantwoorden.

B.3.4. Te dezen hebben de in het geding zijnde bepalingen evenwel erin voorzien dat de door de Koning genomen maatregelen binnen een relatief korte termijn van ten hoogste één jaar volgend op hun bekendmaking door de wetgevende macht zullen worden onderzocht met het oog op hun bekrachtiging. Dezelfde bepalingen voorzien er immers in dat die besluiten met terugwerkende kracht van rechtswege opgeheven zijn indien zij niet door de wetgever zijn bekrachtigd vóór het verstrijken van voormelde termijn.

B.3.5. Bovendien is de aangevoerde noodzakelijkheid de technische uitwerking van de in de wet vervatte principes vanwege de belangrijke economische weerslag ervan vooraf te overleggen met de betrokken sectoren, en gedurende een beperkte periode de mogelijkheid te behouden om de besluiten snel bij te sturen wanneer uit de toepassing ervan in de praktijk de noodzakelijkheid daarvan zou blijken, van die aard dat zij het beroep op de bijzondere machten kan verantwoorden.

Ten aanzien van de artikelen 213 tot 222 van de wet van 12 augustus 2000 B.4.1. De artikelen 213 tot 220 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen wijzigen een aantal bepalingen van het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring.

Artikel 221 bepaalt dat de artikelen van hoofdstuk I « Financiering van het Instituut voor veterinaire keuring » van titel XII « Consumentenzaken, volksgezondheid en leefmilieu » van de voormelde wet van 12 augustus 2000 met ingang van 10 januari 1999 in werking treden.

Dat hoofdstuk I omvat de in het geding zijnde artikelen 213 tot 222.

Artikel 222 bekrachtigt, artikel 15 uitgezonderd, het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, gewijzigd bij de voormelde wet van 12 augustus 2000.

B.4.2. Met betrekking tot het ingrijpen door artikel 222 van de wet van 12 augustus 2000 in hangende rechtsgedingen, merkt het Hof op dat die bekrachtiging uitdrukkelijk is voorgeschreven bij het voormelde vierde lid van artikel 6 van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel, gewijzigd door artikel 2 B van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, en dat artikel 222 van de wet van 12 augustus 2000 met dat artikel 6 in overeenstemming is.

Een dergelijke bekrachtiging, waarin uitdrukkelijk door de wetgever is voorzien, verstevigt zijn controle op de uitoefening van de machten die hij aan de Koning verleent. Ook al bekrachtigt artikel 222 van de wet van 12 augustus 2000 het koninklijk besluit van 28 september 1999 met terugwerkende kracht, toch kan het niet tot doel hebben gehad de wettigheidstoetsing, bedoeld in artikel 159 van de Grondwet en artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, onmogelijk te maken. De omstandigheid dat het bekrachtigde koninklijk besluit het voorwerp is van een beroep tot vernietiging voor de Raad van State en dat de bekrachtiging ervan tot gevolg zou hebben dat dit rechtscollege onbevoegd zou worden om dat beroep te behandelen, kan de wetgever niet ervan weerhouden een bevoegdheid uit te oefenen die hij zich uitdrukkelijk heeft voorbehouden.

Artikel 222 van de wet van 12 augustus 2000 kan niet worden geacht tot doel te hebben het koninklijk besluit van 28 september 1999 waarvan de verzoekende partij voor de verwijzende rechter de vernietiging vordert, geldig te verklaren, noch tot doel te hebben, zonder verantwoording, die partij een jurisdictionele waarborg te ontnemen.

Bovendien verleent artikel 6, derde lid, van de voormelde wet van 5 september 1952 fiscale bevoegdheden aan de Koning die door de artikelen 170 en 172 van de Grondwet in beginsel aan de wetgever zijn voorbehouden, zodat een bekrachtiging door de wetgever van de door de Koning genomen maatregelen te dezen om de in B.3.2 tot B.3.5 vermelde redenen verantwoord is.

Artikel 222 van de wet van 12 augustus 2000 is dan ook niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.3. Om dezelfde redenen zijn de artikelen 213 tot 221 van de wet van 12 augustus 2000 evenmin onbestaanbaar met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.5. De toetsing van de in het geding zijnde bepalingen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zou te dezen niet tot een andere conclusie kunnen leiden dan de toetsing van die bepalingen aan het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie op zichzelf beschouwd.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2 van de wet van 8 december 1998 houdende diverse bepalingen betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring en de artikelen 213 tot 222 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 april 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^