gepubliceerd op 08 oktober 2003
Uittreksel uit arrest nr. 49/2003 van 30 april 2003 Rolnummers : 2284 en 2295 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 22 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 april 1995 betreffende de integratie van gehandicapte personen, gest Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 49/2003 van 30 april 2003 Rolnummers : 2284 en 2295 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 22 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 april 1995 betreffende de integratie van gehandicapte personen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik en de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a . Bij vonnis van 31 oktober 2001 in zake M. Schmitz en zijn echtgenote M. Hurtgen tegen het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 november 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 22 van het decreet van de Waalse Gewestraad van 6 april 1995 de artikelen 39, 134 en 146 van de Grondwet in zoverre het een commissie van beroep instelt, een rechtsprekende instantie die uitspraak doet betreffende een beroep ingesteld door een persoon tegen een beslissing van het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen inzake een individueel recht op een financiële tegemoetkoming betreffende de kosten voor huisvesting, dagopvang, onderhoud, behandeling en opvoeding, in die zin geïnterpreteerd dat het die persoon een beroep zou ontnemen tegen dezelfde beslissing van het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen bij de rechtbanken van de rechterlijke orde ? Schendt artikel 22 van het decreet van de Waalse Gewestraad van 6 april 1995 de artikelen 39, 134 en 146 van de Grondwet in zoverre het een commissie van beroep instelt, een rechtsprekende instantie die uitspraak doet betreffende een beroep ingesteld door een persoon tegen een beslissing van het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen inzake een individueel recht op een financiële tegemoetkoming betreffende de kosten voor huisvesting, dagopvang, onderhoud, behandeling en opvoeding, in die zin geïnterpreteerd dat het zou toestaan dat dit beroep zou bestaan naast een beroep tegen dezelfde beslissing van het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen bij de rechtbanken van de rechterlijke orde ? Schendt artikel 22 van het decreet van de Waalse Gewestraad van 6 april 1995 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 16 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in zoverre het, in de interpretatie dat het de persoon een beroep voor de rechtbanken van de rechterlijke orde ontneemt tegen een beslissing van het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen betreffende een aangelegenheid van ' de vroegere bevoegdheden van het Fonds voor medische, sociale en pedagogische zorg voor gehandicapten ', een willekeurig en onverantwoord verschil in behandeling zou invoeren ten aanzien van een persoon die een beroep zou instellen tegen een beslissing van het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen betreffende de ' aangelegenheid van de vroegere bevoegdheden van het Fonds van de Franse Gemeenschap voor de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces ' en die krachtens artikel 26 van de wet van 16 april 1963 wel een beroep kan instellen bij de rechtbanken van de rechterlijke orde ? » Die zaak is ingeschreven onder het nummer 2284 van de rol van het Hof. b . Bij arrest nr. 100.813 van 14 november 2001 in zake T. Colard tegen het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 december 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 22 van het decreet van de Waalse Gewestraad van 6 april 1995 betreffende de integratie van gehandicapte personen, in die zin geïnterpreteerd dat het een administratief rechtscollege opricht om te beslissen over de beroepen die worden ingesteld tegen de door het Waalse Agentschap voor de integratie van gehandicapte personen genomen beslissingen betreffende dienstverleningen in geld of in natura aan gehandicapte personen, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten en, inzonderheid, de artikelen 146 en 161 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder het nummer 2295 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. Het Hof onderzoekt de overeenstemming van de in het geding zijnde bepalingen met de bevoegdheidverdelende regels alvorens de bestaanbaarheid van die bepalingen met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te onderzoeken.
B.2. Artikel 22 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 april 1995 betreffende de integratie van gehandicapte personen bepaalt : « Er wordt een commissie van beroep opgericht om te beslissen over de beroepen die ingesteld worden tegen de overeenkomstig dit decreet door het Agentschap genomen beslissingen betreffende dienstverleningen in geld of in natura aan gehandicapte personen.
De commissie van beroep bestaat uit een voorzitter, vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden. Ze is multidisciplinair samengesteld en wordt door een magistraat voorgezeten. Om te beslissen mag ze een beroep doen op het advies van gekwalificeerde deskundigen.
De Regering bepaalt de samenstelling, de werkingsregels, de procedure, de termijn van beroep, de wijze van benoeming van de commissieleden en bepaalt de duur van hun mandaat alsook de vergoedingen die aan de voorzitter, de leden en de deskundigen toegekend worden.
De Regering benoemt de voorzitter en de leden van de commissie van beroep. » B.3.1. In de zaak nr. 2295 stelt de Raad van State het Hof een vraag over de overeenstemming met de artikelen 146 en 161 van de Grondwet van dat artikel 22, geïnterpreteerd in die zin dat het een administratief rechtscollege instelt dat ermee belast is uitspraak te doen over de in dat artikel bedoelde beroepen.
B.3.2. In de eerste twee prejudiciële vragen in de zaak nr. 2284 stelt het Arbeidshof te Luik het Hof een vraag over de overeenstemming met de artikelen 39, 134 en 146 van de Grondwet van het voormelde artikel 22 in twee verschillende interpretaties : volgens de eerste interpretatie zou die bepaling, waarbij een beroep voor de voormelde Commissie in het leven worden geroepen, geen beroep tegen de beslissingen van het Waalse Agentschap voor de Integratie van Gehandicapte Personen (hierna W.A.I.G.P.) toestaan voor de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde (eerste prejudiciële vraag); volgens de tweede interpretatie zou zij het naast elkaar bestaan mogelijk maken van het beroep dat zij in het leven roept en van het beroep dat voor de hoven en rechtbanken zou bestaan.
B.4.1. De verzoeker voor de Raad van State betoogt in hoofdorde dat de Commissie van beroep geen administratief rechtscollege is, om reden dat de samenstelling van de Commissie en de voor haar te volgen procedure niet haar onafhankelijkheid en onpartijdigheid zouden garanderen.
B.4.2. Uit de bewoordingen van de door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2295 en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing in de zaak nr. 2284 blijkt dat de verwijzende rechters van mening zijn dat de Commissie van beroep een jurisdictionele instantie is. Die kwalificatie stemt overeen met de bedoeling van de decreetgever om een administratief rechtscollege op te richten (Parl. St. , Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 266/1, p. 11).
B.4.3. Het Hof onderzoekt de bestreden bepaling in de interpretatie die eraan is gegeven door de verwijzende rechters. Het zou overigens niet bevoegd zijn om de grondwettigheid te beoordelen van de regels in verband met de samenstelling en de procedure die, in hoofdzaak, niet in het decreet van 6 april 1995 staan maar wel in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 1996 tot uitvoering van dat decreet.
B.5. De artikelen 38 en 127 tot 129 van de Grondwet en de artikelen 4 tot 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen hebben de decreetgever de bevoegdheid verleend een aantal aangelegenheden bij decreet te regelen. Aldus wijst artikel 5, § 1, II, 4o, van dezelfde bijzondere wet, « het beleid inzake minder-validen, met inbegrip van de beroepsopleiding, de omscholing en de herscholing van minder-validen,[...] », onder voorbehoud van twee uitzonderingen, aan de gemeenschappen toe. Met toepassing van artikel 138 van de Grondwet is die aangelegenheid toevertrouwd aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie.
B.6. Artikel 146 van de Grondwet bepaalt : « Geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet.[...] » Artikel 161 van de Grondwet bepaalt : « Geen administratief rechtscollege kan worden ingesteld dan krachtens een wet. » Die bepalingen behouden aan de federale overheid de bevoegdheid voor om administratieve rechtscolleges op te richten en hun bevoegdheden te bepalen.
B.7. Aangezien de Commissie van beroep wordt beschouwd als een administratief rechtscollege dat uitspraak doet over jurisdictionele beroepen, was de Waalse decreetgever in beginsel niet bevoegd om de in het geding zijnde bepaling aan te nemen.
B.8.1. Op grond van artikel 10 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen kan het decreet evenwel bepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid.
Dat artikel dient in samenhang te worden gelezen met artikel 19, § 1, van dezelfde bijzondere wet dat, op het ogenblik van de aanneming van de in het geding zijnde bepaling, stelde dat, behoudens toepassing van artikel 10, het decreet de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 4 tot 9 regelt, onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden.
B.8.2. Opdat artikel 10 toepassing zou kunnen vinden, is het vereist dat de aangenomen regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.
B.8.3. De aan de Commissie van beroep voorgelegde beslissingen betreffen aanvragen die, volgens artikel 5, 2o, van het besluit van 4 juli 1996 tot uitvoering van het decreet van 6 april 1995, betrekking hebben op een vroegtijdige hulpverlening, op de kosten voor huisvesting, dagonthaal, onderhoud, behandeling en opvoeding, op een plaatsing in gezinnen, op bijstand om activiteiten van het dagelijkse leven te verrichten en op een begeleiding van de betrokkenen.
Dergelijke beslissingen vereisen een beoordeling, die onder meer technische aspecten bevat, en die met name betrekking heeft op de vraag of de handicap van de aanvrager al dan niet valt binnen één van de categorieën die zijn opgesomd in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 81 van 10 november 1967 tot instelling van een Fonds voor medische, sociale en pedagogische zorg voor gehandicapten, en op het bijzondere karakter van de behoeften en de situatie van de gehandicapte personen. De decreetgever vermocht in deze aangelegenheid te oordelen, zonder dat zijn beoordeling kennelijk onjuist is, dat het noodzakelijk was om een administratief rechtscollege op te richten dat multidisciplinair is samengesteld en het de beroepen toe te vertrouwen die gericht zijn tegen de beslissingen van het Agentschap, in plaats van het administratief beroep dat voordien aan de Minister werd toevertrouwd bij de artikelen 7, 10, 11 en 12 van het koninklijk besluit nr. 81.
B.8.4. De weerslag van de in het geding zijnde bepaling op de bevoegdheid van de federale wetgever kan marginaal worden geacht, vermits geen inbreuk wordt gemaakt op de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges, die trouwens geen kennis namen van de in het geding zijnde aanvragen toen die aangelegenheid nog tot de bevoegdheid van de federale overheid behoorde.
B.8.5. Tot slot leent die aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde behandeling, aangezien de federale overheid zelf de in het geding zijnde beroepen aan specifieke regels heeft onderworpen toen die aangelegenheid nog tot haar bevoegdheid behoorde.
B.8.6. De eerste en de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2284 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2295 dienen ontkennend te worden beantwoord.
B.9.1. Volgens de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2284, brengt de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling teweeg tussen, enerzijds, de personen die bij het W.A.I.G.P. een aanvraag hebben ingediend tot tegemoetkoming voor een gespecialiseerde studie- of beroepsoriëntering, een beroepsopleiding, het uitoefenen van een beroepsbezigheid, de sociale integratie en de inschakeling in het arbeidsproces, of een materiële hulp (artikel 5.1 van het besluit van 4 juli 1996) en, anderzijds, de personen die bij het W.A.I.G.P. een aanvraag hebben ingediend tot tegemoetkoming voor een vroegtijdige hulpverlening, voor de kosten voor huisvesting, dagonthaal, onderhoud, behandeling en opvoeding, voor een plaatsing in gezinnen, voor een bijstand om activiteiten van het dagelijkse leven te verrichten of voor een begeleiding (artikel 5.2 van het besluit van 4 juli 1996).
Terwijl de beroepen van de eerste categorie bij de gewone rechtscolleges moeten worden ingediend, vallen die van de tweede categorie onder de bevoegdheid van de in het geding zijnde Commissie van beroep en, in voorkomend geval, van de Raad van State.
B.9.2. Een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, is op zich niet discriminerend. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die regels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.9.3. Het verschil in behandeling is gegrond op het onderwerp van de beroepen. Om de in B.8.3 uiteengezette motieven vermocht de decreetgever van oordeel te zijn dat het specifieke karakter van de in het geding zijnde beslissingen verantwoordde dat de bevoegdheid om ze te nemen, beter aan een multidisciplinaire commissie veeleer dan aan de rechtscolleges van de rechterlijke orde zou worden toegewezen.
Bovendien kunnen de jurisdictionele beslissingen van deze commissie worden aangevochten voor de Raad van State.
B.9.4. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2284 dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 22 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 april 1995 betreffende de integratie van gehandicapte personen schendt noch de bevoegdheidverdelende regels, noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 april 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior