gepubliceerd op 04 augustus 2003
Uittreksel uit arrest nr. 44/2003 van 9 april 2003 Rolnummer 2601 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 23, laatste en voorlaatste lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de s Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggev(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 44/2003 van 9 april 2003 Rolnummer 2601 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 23, laatste en voorlaatste lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1993, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 113.935 van 19 december 2002 in zake J. Peeters tegen de stad Landen en het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 januari 2003, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 23, laatste en voorlaatste lid, van de wet van 29.3.1962, houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw zoals van kracht op datum van 29.7.1988, de artikels 42 en 162, 1o lid, 2o, van de gecoördineerde grondwet in combinatie met de artikels 10 en 11 van de gecoördineerde grondwet, in de interpretatie dat voornoemde bepalingen de gemeenten zouden verbieden de werkzaamheden tot de herziening van een B.P.A. aan te vatten vooraleer het M.B. tot inherzieningstelling van het eerder goedgekeurde B.P.A. is genomen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Vooraf merkt het Hof op dat het in de prejudiciële vraag vermelde « artikel 162, 1o lid, 2o, van de gecoördineerde grondwet » niet bestaat. Het Hof gaat ervan uit dat het 2o van het tweede lid van die grondwetsbepaling wordt bedoeld.
B.2.1. De prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid van artikel 23, voorlaatste en laatste lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw met « de artikels 42 en 162, 1o lid [lees : tweede lid], 2o, van de gecoördineerde grondwet in combinatie met de artikels 10 en 11 van de gecoördineerde grondwet ».
B.2.2. Artikel 23, voorlaatste en laatste lid, van de voormelde wet, in de redactie van toepassing op het bodemgeschil, luidde : « Het plan treedt in werking vijftien dagen na de bekendmaking van het koninklijk besluit tot goedkeuring bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad . Binnen dezelfde termijn zendt de Gouverneur een afdruk van het plan aan de gemeente of gemeenten, eventueel aan de betrokken vereniging van gemeenten.
Het plan ligt voor een ieder ter inzage in het gemeentehuis. Dit wordt ter algemene kennis gebracht op de wijze bepaald in artikel 102, eerste lid, van de gemeentewet. » B.3. In zoverre de vraag aldus dient te worden begrepen dat zij strekt tot een rechtstreekse toetsing aan de artikelen 42 en 162, tweede lid, 2o, van de Grondwet, - abstractie makend van het eventueel bevoegdheidverdelend karakter ervan - behoort de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof, nu het Hof niet rechtstreeks aan die grondwetsbepalingen vermag te toetsen.
B.4.1. Zelfs in de hypothese dat de prejudiciële vraag aldus zou kunnen worden begrepen dat zij strekt tot een toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 42 en 162, tweede lid, 2o, van de Grondwet, is de vraag, hoe dan ook, klaarblijkelijk niet ontvankelijk.
Immers, nog afgezien van de kwestie of het probleem dat in de prejudiciële vraag wordt opgeworpen dienstig in verband kan worden gebracht met de ter toetsing voorgelegde bepalingen van artikel 23 van de Stedenbouwwet en of te dezen niet eerder het eerste lid van artikel 43 van de voormelde wet aan de orde diende te worden gesteld, kan noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de overwegingen van de verwijzingsbeslissing worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepalingen een schending zouden inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 42 en 162, tweede lid, 2o, van de Grondwet.
De prejudiciële vraag bevat bijgevolg niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak zou kunnen doen.
B.4.2. Bovendien zou het toelaten van zulk een prejudiciële vraag ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partijen die in voorkomend geval in de zaak voor het Hof wensen tussen te komen niet in de gelegenheid worden gesteld zulks op een doeltreffende wijze te doen. Dat geldt inzonderheid voor de partij die zou opkomen voor de verdediging van de in het geding zijnde bepalingen en alsdan geen dienstig verweer zou kunnen voeren.
B.5. De prejudiciële vraag behoort klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof of is klaarblijkelijk onontvankelijk.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat de prejudiciële vraag niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort of onontvankelijk is.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 april 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.