Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 juli 2003

Uittreksel uit arrest nr. 41/2003 van 9 april 2003 Rolnummer 2285 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200702
pub.
28/07/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 41/2003 van 9 april 2003 Rolnummer 2285 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 99.417 van 3 oktober 2001 in zake V. Loseke Nembalemba en de v.z.w. « Fédération des étudiants francophones de Belgique » tegen de « Université libre de Bruxelles » (U.L.B.) en de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 november 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet in zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de beslissingen van de commissies voor uitreiking van getuigschriften voor de studie tandheelkunde die binnen de instellingen voor vrij onderwijs zijn opgericht met toepassing van artikel 11, § 7, van het decreet van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en de academische graden, van het begrip administratieve overheid en dus van de bevoegdheid van de Raad van State uitsluit ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De Raad van State vraagt aan het Hof of artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet schendt in zoverre het « in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de beslissingen van de commissies voor uitreiking van getuigschriften voor de studie tandheelkunde die binnen de instellingen voor vrij onderwijs zijn opgericht met toepassing van artikel 11, § 7, van het decreet van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en de academische graden, van het begrip administratieve overheid en dus van de bevoegdheid van de Raad van State uitsluit ».

B.2.1. Artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « § 1. De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden, alsook tegen de administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblées, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, evenals van organen van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad van de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel. § 2. De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de cassatieberoepen ingesteld tegen de door de administratieve rechtscolleges in laatste aanleg gewezen beslissingen in betwiste zaken wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. Zij treedt daarbij niet in de beoordeling van de zaken zelf. § 3. Wanneer een administratieve overheid verplicht is te beschikken en er bij het verstrijken van een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de haar daartoe door een belanghebbende betekende aanmaning geen beslissing is getroffen, wordt het stilzwijgen van de overheid geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de bijzondere bepalingen die een andere termijn vaststellen of aan het stilzwijgen van de administratieve overheid andere gevolgen verbinden. » B.2.2. Artikel 11, § 7, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en de academische graden, ingevoegd bij artikel 16, § 2, van het programmadecreet van 24 juli 1997, bepaalt : « § 7. Hebben slechts toegang tot de studies van de tweede cyclus met het oog op het bekomen van de academische graad van licentiaat in de tandheelkunde, de houders van een academische graad van kandidaat in de tandheelkunde die op het einde van een eerste cyclus een attest bekomen hebben, gewag makend van het gunstig advies van een commissie die voor dat doel werd samengesteld in elk van de universitaire instellingen die studies organiseren in het domein van de tandheelkunde.

Deze bepaling is niet van toepassing op de studenten die een studiejaar van de eerste cyclus in de tandheelkunde met vrucht volbracht hebben voor het academisch jaar 1997-1998. » B.3.1. De commissie voor het uitreiken van getuigschriften voor de studie tandheelkunde, waarvan een beslissing voor de Raad van State wordt aangevochten, is een orgaan dat is opgericht met toepassing van het voormelde artikel 11, § 7, van het decreet van 5 september 1994.

Volgens die bepaling wordt in elk van de universiteiten die de studie tandheelkunde organiseren, een dergelijke commissie ingesteld.

De commissie bestaat uit drie leden van het onderwijzend personeel van de betrokken universiteit en twee leden afkomstig uit respectievelijk de twee andere universitaire instellingen die de graad van kandidaat tandheelkunde uitreiken. De aanwijzingen gebeuren elk jaar door de Regering, op eensluidend advies van elke universitaire instelling (artikel 14decies ). Zij reikt getuigschriften uit aan studenten van wie de Regering het totale aantal alsmede de spreiding over de drie universitaire instellingen vaststelt volgens een berekeningswijze die in het decreet (artikel 14nonies ) is bepaald. Voorts bepaalt het decreet nog dat de commissie één zitting per jaar houdt en dat zij de studenten wier kandidaturen worden ingediend volgens de voorwaarden waarin het voorziet (artikel 14undecies ) rangschikt door hen punten toe te kennen volgens een berekeningswijze die het bepaalt (artikel 14duodecies ).

B.3.2. De decreetgever heeft aldus alle studenten tandheelkunde op dezelfde manier behandeld met betrekking tot de mogelijkheid om toegang te krijgen tot de tweede studiecyclus, ongeacht of zij aan een vrije universiteit of aan een gemeenschapsuniversiteit studeren.

Artikel 24, § 4, van de Grondwet, dat de gelijkheid tussen de studenten waarborgt, zou worden geschonden indien de commissies de verdiensten van de studenten verschillend zouden beoordelen naargelang de rechtstoestand van de universiteit waar zij college volgen.

B.4. Uit de prejudiciële vraag blijkt evenwel dat de studenten van een gemeenschapsuniversiteit het bindend ongunstig advies van de commissie voor de Raad van State kunnen aanvechten, terwijl de studenten van een vrije universiteit zich niet tot de Raad van State zouden kunnen wenden om reden dat de commissie waarvan zij dergelijk advies betwisten, is ingesteld in de schoot van een universiteit die geen administratieve overheid is.

B.5. Hoewel de gelijke behandeling van de studenten het uitgangspunt is, staat artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschil in behandeling toe op voorwaarde dat die gegrond is op de karakteristieken die eigen zijn aan de inrichtende machten.

Een van die karakteristieken is de juridische aard van de inrichtende machten, die, in het vrij onderwijs privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen zijn en in het officieel onderwijs publiekrechtelijke rechtspersonen of instellingen zijn.

B.6. Die verschillen verantwoorden dat de bevoegdheid van de Raad van State wordt uitgesloten voor de geschillen die ontstaan uit de contractuele betrekkingen van een vrije universiteit, onder meer de betrekkingen tussen haar en haar personeel. De juridische aard van de universiteit in de schoot waarvan de bij het decreet van 5 september 1994 opgerichte commissie wordt ingesteld, heeft evenwel geen enkele weerslag op de adviezen die die commissie moet geven en op de beroepen die het mogelijk maken de wettigheid ervan te betwisten. Daaruit volgt dat de studenten van de vrije universiteiten anders worden behandeld dan die van de gemeenschapsuniversiteiten, zonder dat voor dat verschil een grondslag kan worden gevonden in de eigen karakteristieken van de inrichtende machten die het betrokken onderwijs organiseren.

B.7. De studenten van een vrije universiteit kunnen zich weliswaar wenden tot de gewone rechtbanken, die zich soms bevoegd hebben geacht om een wettigheidscontrole uit te oefenen op de beslissingen genomen door overheden die in instellingen van het vrij onderwijs zijn opgericht. Dergelijke vorderingen zijn evenwel niet gebaseerd op een inquisitoriaal onderzoek en zij leiden tot beslissingen die, anders dan de arresten van de Raad van State, slechts een relatief gezag van gewijsde hebben.

B.8. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag, in de daarin voorgestelde interpretatie, bevestigend dient te worden beantwoord vermits die interpretatie ertoe leidt twee categorieën van studenten verschillend te behandelen zonder toelaatbare verantwoording.

B.9. Het Hof stelt evenwel vast dat de commissie die met toepassing van het decreet van 5 september 1994 in de schoot van de U.L.B. is opgericht, als een administratieve overheid kan worden beschouwd.

Zij is immers opgericht op initiatief van de openbare overheden. De adviezen die zij geeft en de getuigschriften waarin die zijn opgenomen, zijn bindend voor de betrokkenen en voor derden : zij zouden tegenstelbaar zijn aan de gemeenschapsuniversiteit waar de student, die een ongunstig advies heeft gekregen, zou beslissen zich in te schrijven om de tweede cyclus van zijn studie tandheelkunde te volgen.

Overigens en zonder dat zulks bepalend is, verbieden de ongunstige adviezen van de commissie de toegang tot de tweede cyclus met het oog op het behalen van de academische graad van licentiaat tandheelkunde die toegang geeft tot een bij de wet gereglementeerd beroep.

B.10. In die interpretatie, volgens welke de bij artikel 11, § 7, van het decreet van 4 september 1994 in de schoot van de U.L.B. opgerichte commissie als een administratieve overheid wordt gekwalificeerd, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de student van een vrije universiteit niet toestaat voor de Raad van State de adviezen aan te vechten die worden gegeven door de commissie voor uitreiking van getuigschriften voor de studie tandheelkunde, die in de schoot van die universiteit is opgericht met toepassing van artikel 11, § 7, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en de academische graden. - Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij de student van een vrije universiteit toestaat voor de Raad van State de adviezen aan te vechten die door die commissie worden gegeven.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 april 2003, door de voormelde zetel, in afwezigheid van de rechters A. Alen en J.-P. Moerman, wettig verhinderd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^