gepubliceerd op 16 juli 2003
Uittreksel uit arrest nr. 32/2003 van 12 maart 2003 Rolnummer 2399 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 30 april 1951 « op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds », gelezen in sa Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
Uittreksel uit arrest nr. 32/2003 van 12 maart 2003 Rolnummer 2399 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 30 april 1951 « op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds », gelezen in samenhang met de artikelen 537 en 1712 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dinant.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 20 maart 2002 in zake L. Vincent en zijn echtgenote J. Vanderlinden tegen de gemeente Gedinne en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 maart 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dinant de prejudiciële vraag gesteld « of de wet van 30 april 1951 [op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds], junctis de artikelen 537 en 1712 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het ingevolge die teksten de overheid is toegestaan haar medecontractanten in een precaire situatie te plaatsen, waarbij hun de met de handelshuur verbonden bescherming wordt ontzegd, zelfs voor percelen van haar privaat domein en/of om redenen die niet rechtstreeks verband houden met het behoud van de bestemming en het gebruik van het openbaar domein ». (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over het door de in het geding zijnde bepalingen ingevoerde verschil in behandeling tussen concessiehouders van een openbare dienst en huurders die gebonden zijn door een handelshuurovereenkomst, waarbij enkel de laatstgenoemden inzake opzegging in aanmerking komen voor de bescherming die door de wettelijke bepalingen inzake handelshuurovereenkomsten wordt georganiseerd, terwijl een dergelijke bescherming niet wordt georganiseerd door de artikelen 537 en 1712 van het Burgerlijk Wetboek.
Die artikelen bepalen : «
Art. 537.Bijzondere personen beschikken vrij over de hun toebehorende goederen, behoudens de door de wetten gestelde beperkingen.
Goederen die niet aan bijzondere personen toebehoren, worden beheerd en kunnen alleen worden vervreemd met inachtneming van de vormen en overeenkomstig de regels die daarvoor in het bijzonder bepaald zijn. » «
Art. 1712.De verhuring van de goederen van de Staat, van de gemeenten en van de openbare instellingen is aan bijzondere reglementen onderworpen. » B.1.2. In hun memorie van antwoord stellen de appellanten voor de verwijzende rechter dat het niet erom gaat het juridisch stelsel van de handelshuurovereenkomst te vergelijken met het juridisch stelsel van de overeenkomst inzake een concessie van openbare dienst, maar wel het lot dat is voorbehouden aan de handelaar die een privé-gebouw huurt en daar een handelsactiviteit uitoefent met privé-belang en het lot dat is voorbehouden aan de handelaar die een openbaar gebouw beheert en een activiteit uitoefent die wordt aangemerkt als zijnde « van openbaar nut », zelfs indien het gebouw onder het privaat domein valt of indien, wanneer het onder het openbaar domein valt, wordt beslist om de overeenkomst te verbreken om redenen die niets te maken hebben met de vrijwaring van de bestemming of het gebruik van het goed.
Het Hof stelt echter vast, enerzijds, dat uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de rechter van oordeel is dat het in het geding zijnde goed onder het openbaar domein valt en dat de in het geding zijnde overeenkomst een concessie van openbare dienst is en, anderzijds, dat in de prejudiciële vraag de situatie van diegenen die waarborgen genieten die samenhangen met de handelshuur wordt vergeleken met de situatie van diegenen die die waarborgen niet genieten.
B.2. Hoewel de goederen die het voorwerp uitmaken van het geschil dat voor de verwijzende rechter is gebracht, volgens de motivering van het vonnis, deel uitmaken van het openbaar domein aangezien ze worden aangewend voor een openbare dienst, en daartoe speciaal werden ingericht, verwijst de vraag eveneens naar « percelen van [het] privaat domein » van de overheid.
B.3. De overheid die een concessie toekent betreffende een goed dat onder haar openbaar domein valt of die, wanneer zij een huurovereenkomst sluit betreffende een goed dat onder haar privaat domein valt, aan die huurovereenkomst clausules toevoegt die afwijken van het gemeen recht, waarnaar de in het voormelde artikel 1712 beoogde « bijzondere reglementen » verwijzen, onderscheidt zich van de verhuurders, privé-personen, doordat het algemeen belang dat zij tot taak heeft te verdedigen, vereist en verantwoordt dat een eind kan worden gemaakt aan de aldus gesloten overeenkomsten. Het precaire karakter van de situatie van de concessiehouders, en in voorkomend geval van de huurders, vormt bijgevolg een norm die in verband staat met de nagestreefde doelstelling, waarbij de in het geding zijnde bepalingen niet uit de context waarbinnen zij passen kunnen worden gehaald, namelijk de ondergeschiktheid van elk particulier belang - zij het legitiem - aan het algemeen belang waarop elke handeling van de overheid geacht wordt betrekking te hebben.
B.4. De in het geding zijnde bepalingen vormen geen onevenredige maatregel aangezien de door de overheid genomen beslissingen in het kader van de uitoefening van haar discretionaire - maar niet arbitraire - bevoegdheid zijn onderworpen aan de toetsing van de rechter, aan wie een vernietiging of een schadeloosstelling kan worden gevraagd.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 537 en 1712 van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 maart 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.