Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 juli 2003

Uittreksel uit arrest nr. 27/2003 van 19 februari 2003 Rolnummer 2341 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, gesteld door de Arbeidsrechtb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mar(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200693
pub.
14/07/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 27/2003 van 19 februari 2003 Rolnummer 2341 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 23 januari 2002 in zake J. Silva Salsinha tegen J. Vanden Driesch en anderen en in zake J. Silva Salsinha tegen E. Ruiz Loridan en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 januari 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Roept artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 [tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring] een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdige discriminatie in het leven tussen de rechtsvorderingen die bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard zijn verklaard, en de rechtsvorderingen die volgens dezelfde criteria en onder dezelfde voorwaarden op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 zijn verjaard, doch die niet het onderwerp van een dergelijke beslissing zijn geweest ? » 2.« Zo ja, dient de rechtbank dan niet te beslissen dat voor de burgerlijke rechtsvorderingen tot vergoeding van de schade voortvloeiend uit een fout die een misdrijf vormt - die aan dezelfde criteria en aan dezelfde voorwaarden inzake de verjaring voldoen als de rechtsvorderingen die bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard zijn verklaard vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 - de inwerkingtreding niet tot gevolg kan hebben dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen ? » Bij beschikking van 19 november 2002, heeft het Hof de prejudiciële vragen geherformuleerd als volgt : « Schenden de artikelen 10 en 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij onder de vorderingen die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet een onderscheid maken tussen de vorderingen die bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard zijn verklaard vóór de inwerkingtreding van de wet en de anderen vorderingen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De artikelen 10 en 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bepalen : «

Art. 10.Wanneer de rechtsvordering is ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer dan dertig jaar bedragen.

Art. 11.Wanneer de rechtsvordering bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard is verklaard vóór de inwerkingtreding van deze wet, kan deze inwerkingtreding niet tot gevolg hebben dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. » B.2. De prejudiciële vraag zoals ze is geherformuleerd door het Hof heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de artikelen 10 en 11 van de wet van 10 juni 1998, in zoverre zij onder de rechtsvorderingen die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet (27 juli 1998) een onderscheid maken tussen de vorderingen die verjaard zijn verklaard door een in kracht van gewijsde gegane beslissing vóór de inwerkingtreding van de wet en de andere rechtsvorderingen.

Uit de motieven van het verwijzingsbeslissing blijkt dat die andere vorderingen vorderingen zijn die eveneens zijn verjaard vóór 27 juli 1998, zij het door het enkele feit van het verstrijken van de verjaringstermijn.

B.3.1. De verzoekende partij voor de verwijzende rechter voert aan dat de prejudiciële vraag niet pertinent is voor de oplossing van het bodemgeschil omdat daarin twee categorieën van verjaarde vorderingen worden vergeleken terwijl haar vordering aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van dertig jaar zou zijn onderworpen en derhalve nog niet zou zijn verjaard.

B.3.2. Het staat in de regel aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt te oordelen of het antwoord op die vraag nodig is voor de oplossing van het geschil dat hij moet beslechten.

De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

B.4. Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld in verband met de verjaring van een burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door een misdrijf dat onder het sociaal strafrecht valt.

Het Hof beperkt zijn toetsing tot dit enkele geval.

B.5. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 11 van de wet van 10 juni 1998 geen discriminatie in het leven roept ten nadele van de ijverige schuldeiser, dit wil zeggen diegene die een rechtsvordering die bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard is verklaard, heeft ingesteld, en of de gelijkheid niet zou kunnen worden hersteld door te beslissen dat de schuldeiser aan wie een dergelijk vonnis niet kan worden tegengesteld evenmin de verjaringstermijn zou kunnen genieten die artikel 10 doet ingaan vanaf de inwerkingtreding van de wet.

B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 juni 1998 blijkt dat de wetgever niet heeft willen afwijken van de gangbare regels inzake overgangsrecht en, inzonderheid, dat hij geen terugwerkende kracht wilde verlenen aan de nieuwe verjaringsregels (Parl. St. , Kamer, 1996-1997, nr. 1087/1, 13).

Uit die wil van de wetgever zou kunnen worden afgeleid dat artikel 10 geen nieuwe verjaringstermijn doet lopen ten aanzien van vorderingen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een misdrijf van sociaal strafrecht die verjaard waren na het verstrijken van een termijn van vijf jaar, nu het Hof, in zijn arrest nr. 13/97, heeft geoordeeld dat die termijn niet onbestaanbaar was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6.2. Het staat echter niet aan het Hof te beslissen of artikel 10 van de wet van 10 juni 1998 zo moet worden geïnterpreteerd dat het de houders van een dergelijke vordering die verjaard was vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, maar tegen wie niet een in kracht van gewijsde gegane beslissing kan worden tegengeworpen, de in dat artikel bedoelde nieuwe termijn biedt. Het komt het Hof enkel toe te onderzoeken of, in die interpretatie van de verwijzende rechter, de in het geding zijnde bepalingen discriminerend zijn.

B.7. Het verschil in behandeling tussen die beide categorieën van schuldeisers is in redelijkheid verantwoord ten aanzien van de nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de rechtszekerheid niet te verstoren (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1087/7, p. 22). Het is in overeenstemming met het fundamentele beginsel van onze rechtsorde dat de rechterlijke beslissingen niet kunnen worden gewijzigd dan ingevolge de aanwending van rechtsmiddelen.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 10 en 11 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij onder de rechtsvorderingen die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet, een onderscheid maken tussen de rechtsvorderingen die verjaard zijn verklaard bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing vóór de inwerkingtreding van de wet en de andere rechtsvorderingen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 februari 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^