Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 juli 2003

Uittreksel uit arrest nr. 26/2003 van 19 februari 2003 Rolnummer 2340 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor gen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200692
pub.
14/07/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 26/2003 van 19 februari 2003 Rolnummer 2340 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 14 januari 2002 in zake de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten tegen J. Bradfer, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 januari 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 (thans artikel 164 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : - doordat, enerzijds, elke burger die een ten onrechte betaald bedrag moet teruggeven, het recht heeft dat die teruggave wordt beperkt tot de waarde van enkel de verrijking zonder oorzaak, terwijl de in artikel 97 van de wet van 8 september 1963 [lees : 9 augustus 1963] bedoelde zorgverstrekker dat recht niet heeft omdat de burgerlijke sanctie van teruggave er forfaitair en automatisch is; - doordat, anderzijds, elke burger die door zijn fout voor een door een derde terug te geven ten onrechte betaald bedrag aansprakelijk is, het recht heeft dat de omvang van zijn herstel wordt aangepast volgens de door de rechter beoordeelde omstandigheden, terwijl de in artikel 97 van de wet van 8 september 1963 [lees : 9 augustus 1963] bedoelde zorgverstrekker voor een forfaitair en automatisch herstel moet instaan ? » (...) IV. In rechte (...) De prejudiciële vraag en de in het geding zijnde bepaling B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Uit de motieven van de prejudiciële vraag blijkt echter dat enkel de tweede zin - die het geval beoogt waarin de derdebetalersregeling niet wordt toegepast - van het eerste lid van dat artikel wordt voorgelegd aan het Hof; dat lid bepaalt : « Onder voorbehoud van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, is hij die, ten gevolge van een vergissing of bedrog, ten onrechte prestaties heeft ontvangen van de verzekering voor geneeskundige verzorging, van de uitkeringsverzekering of van de moederschapsverzekering, verplicht de waarde ervan te vergoeden aan de verzekeringsinstelling die ze heeft verleend. De waarde van de aan een rechthebbende ten onrechte uitgekeerde prestaties dient evenwel terugbetaald te worden door diegene die de verzorging heeft verstrekt of verklaard heeft ze te hebben verstrekt indien het onverschuldigd zijn van de prestaties te wijten is aan het feit dat hij daarvoor de hoedanigheid niet bezat of zich, ten gevolge van een vergissing of bedrog, niet geschikt heeft naar de wets- of verordeningsbepalingen die hij moet naleven; indien evenwel de erelonen met betrekking tot de ten onrechte uitgekeerde prestaties niet werden betaald, zijn de verstrekker van de verzorging en de rechthebbende aan wie de verzorging werd verstrekt hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte uitgekeerde prestaties. De prestaties vermeld op getuigschriften, facturen of magnetische dragers, die niet werden ingediend of verbeterd overeenkomstig de in de terzake door de Koning of bij verordening vastgestelde modaliteiten, worden beschouwd als ten onrechte uitgekeerde prestaties en dienen derhalve te worden terugbetaald door de betrokken zorgverstrekker, dienst of inrichting. » B.2.1. Volgens de verwerende partij voor de verwijzende rechter zou de derdebetalersregeling op de in het geding zijnde prestaties zijn toegepast, zodat het voormelde lid niet van toepassing zou zijn op het geschil.

B.2.2. In de regel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer aan het Hof evenwel bepalingen worden voorgelegd die kennelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, dient het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen niet te onderzoeken.

De partijen vermogen evenmin de draagwijdte van de prejudiciële vragen te wijzigen of uit te breiden.

B.2.3. Uit het dossier van de rechtspleging voor de verwijzende rechter volgt dat de vraag of de in het geding zijnde prestaties al dan niet zijn geïnd in de derdebetalersregeling, voor hem door de partijen is betwist; de arbeidsauditeur heeft, zijnerzijds, die vraag in hoofdorde bevestigend beantwoord. Het dossier van de rechtspleging stelt het Hof bijgevolg niet ertoe in staat te besluiten dat de in het geding zijnde bepaling kennelijk niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil.

B.2.4. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag dus zoals ze is gesteld door de verwijzende rechter.

Ten gronde B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 97, eerste lid, tweede zin, doordat het diegene die op onregelmatige wijze verzorging geeft, de verplichting oplegt de aan een rechthebbende ten onrechte uitgekeerde prestaties terug te betalen, die zorgverstrekker niet op discriminerende wijze behandelt ten aanzien van andere burgers, en zulks wat de omvang van de verplichting tot teruggave of herstel die hun ten laste kan worden gelegd betreft.

Volgens de verwijzende rechter zou de zorgverstrekker een burgerlijke sanctie worden opgelegd die een « forfaitair en automatisch » karakter heeft, terwijl de andere burgers, naar gelang van het geval, slechts « de waarde van enkel de verrijking zonder oorzaak » zouden moeten teruggeven of het recht zouden hebben de omvang van het herstel aan te passen volgens de door de rechter beoordeelde omstandigheden. Vanuit het oogpunt van de verplichting tot herstel, vergelijkt de verwijzende rechter de situatie van de zorgverstrekker met die van de burger « die door zijn fout voor een door een derde terug te geven ten onrechte betaald bedrag aansprakelijk is ».

B.4. Artikel 97, eerste lid, tweede zin, bepaalt dat buiten de derdebetalersregeling - dus wanneer de verzekeringsinstelling heeft terugbetaald aan een sociaal verzekerde die zelf de honoraria heeft betaald die door de zorgverstrekker zijn gevraagd -, de waarde van de onterecht aan een rechthebbende verleende « prestaties » moet worden terugbetaald door de zorgverstrekker wanneer het niet verschuldigd zijn van de « prestaties » voortvloeit uit het feit dat hij niet de vereiste kwalificaties had om die zorg te verstrekken of zich, als gevolg van een fout of bedrog, niet had geschikt naar de wets- en verordeningsbepalingen. Die bepaling stelt een regeling in die niet mag worden beschouwd als de loutere toepassing terzake van het mechanisme van de terugvordering van de onverschuldigde bedragen, nu de terugvordering van aan de rechthebbende gestorte bedragen niet te zijnen laste, maar ten laste van de zorgverstrekker gebeurt.

B.5. Die bepaling, ontstaan ingevolge de wijziging van artikel 97 door de wet van 7 juli 1976, vloeit voort uit het feit dat de wetgever het standpunt heeft aanvaard van de verzekeringsinstellingen (tot dan ertoe gehouden de terugbetaling te vorderen bij de rechthebbende, zelfs indien hij geen enkele aansprakelijkheid in die aangelegenheid had) die « oordeelden dat men net als in de derde betalersregeling de terugbetaling zou moeten kunnen vorderen van de verzorgingsverstrekker die fout of nalatig is geweest en dat bedragen die niet terugvorderbaar blijken te zijn, niet bij hun administratiekosten zouden mogen komen » (Parl. St. , Kamer, 1975-1976, nr. 877/1, p. 3).

Door te beogen « de terugbetaling ten laste te leggen van degene die de vergissing begaan heeft of het bedrog gepleegd heeft » (Parl. St. , Senaat, 1975-1976, nr. 901-2, p. 5), preciseert de in het geding zijnde bepaling de aansprakelijkheid van degene wiens gedrag (bedrog of vergissing) ertoe heeft geleid dat die betaling onterecht is gebeurd.

B.6.1. In het door de verwijzende rechter beoogde geval is het de persoon die de verzorging heeft gekregen die bedragen heeft ontvangen waarvan de betaling onterecht is door het feit dat die zorgverstrekker heeft gehandeld zonder de vereiste kwalificatie te bezitten of zich niet heeft geschikt naar de verordeningsbepalingen die hij dient na te leven. In dat geval kan de verzekeringsinstelling de onterecht door haar « terugbetaalde » sommen terugvorderen van de zorgverstrekker wiens prestatie tot die terugbetaling heeft geleid terwijl die zorgverstrekker niet de in de wet vereiste voorwaarden vervulde.

B.6.2. Dat recht wordt aangemerkt als een rechtstreekse vordering die een terugvordering van onterecht betaalde bedragen met een bijzondere regeling inzake burgerlijke aansprakelijkheid combineert.

Door dat gevolg te verbinden aan de niet-inachtneming, door de zorgverstrekker, van de voorwaarden die hij dient te vervullen opdat de kosten door de verzekering worden gedekt, is de wetgever ingegaan op de noodzaak om de ziekte- en invaliditeitsverzekering, meer bepaald de openbare financiën, te beschermen tegen degenen die haar ten gronde zouden kunnen richten door hun onachtzaamheid of misbruik, door middel van een controlesysteem dat niet doeltreffend kan zijn zonder een zekere rigiditeit.

B.6.3. Beschouwd vanuit het oogpunt van de omvang van wat ten laste van de zorgverstrekker wordt gelegd, wijkt de hiervoor beschreven regeling niet fundamenteel af van het gemeen recht.

Het gemeen recht heeft ook zware gevolgen voor degene die een betaling heeft ontvangen waarvan hij niet wist dat ze niet verschuldigd was of die het ongeluk heeft gehad door een lichte fout grote schade te veroorzaken. De sommen die de zorgverstrekker moet terugbetalen voor de op onregelmatige wijze verstrekte verzorging - met name om reden dat hij niet de vereiste hoedanigheid had - hebben geen forfaitair karakter, aangezien zij overeenstemmen met het bedrag van de « prestaties » die daadwerkelijk zijn toegekend aan de rechthebbende door de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Daarin verschilt de omvang van de verplichting die aldus ten laste van de zorgverstrekker wordt gelegd door artikel 97, eerste lid, tweede zin, noch van de omvang van de verplichting tot teruggave wanneer er sprake is van de terugvordering van onverschuldigde bedragen - waarbij die terugvordering het volledige onverschuldigde bedrag dekt - noch van de omvang van de verplichting tot herstel in geval van burgerlijke aansprakelijkheid, die eveneens de geleden schade volledig dekt.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 97, eerste lid, tweede zin, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 februari 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^