Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 juli 2003

Uittreksel uit arrest nr. 23/2003 van 12 februari 2003 Rolnummers 2365 en 2366 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 142, 157 en 174, 6 o , van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200689
pub.
14/07/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 23/2003 van 12 februari 2003 Rolnummers 2365 en 2366 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 142, 157 en 174, 6o, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest nr.102.632 van 17 januari 2002 in zake J. De Jaeger tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 februari 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 174, 6o, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, geïnterpreteerd in die zin dat deze bepaling niet van toepassing is op de terugvorderingen bedoeld in artikel 157, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de vorderingen tot terugvordering van de verzekeringsinstellingen tegenover de verzekerden na twee jaar verjaren, terwijl deze verjaringstermijn niet geldt voor de in artikel 157, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet bedoelde terugvorderingen lastens de zorgverleners ? » 2. « Schendt artikel 142 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, samengelezen met artikel 157 van dezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, op zichzelf gezien en samengelezen met eendeels artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en anderdeels artikel 14.1 van het Internationaal Pact met betrekking tot de burgerlijke en politieke rechten, in de mate dat deze artikelen inhouden dat, eendeels, de betwistingen i.v.m. de gehele of gedeeltelijke terugvordering lastens een zorgverlener, van uitgaven met betrekking tot de prestaties welke door de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen ten laste werden genomen, door de in artikelen 142 en 157 van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet bij het RIZIV bedoelde Controlecommissie en Commissie van Beroep worden behandeld, en, anderdeels, het onderzoek naar en bevindingen omtrent een terugvordering dan wel het opleggen van een verbod van toepassing van de derdebetalersregeling plaatsvindt door de overeenkomstig de artikelen 145, § 2, en 146 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 in dienst en in opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle handelende ambtenaren, terwijl iedere betwisting tussen de verzekerde (of in voorkomend geval zorgverlener) en het RIZIV zelf, wordt onderworpen aan de gewone rechtbanken, bedoeld in artikel 167 van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet en de artikelen 580 tot 583 van het gerechtelijk wetboek, met de waarborgen, o.a. middels de tussenkomst van een onafhankelijk en ondeelbaar auditoraat, verleend in de artikelen 138, 140, 145, 152 en 764 van het gerechtelijk wetboek ? » b. Bij arrest nr.102.633 van 17 januari 2002 in zake C. Magerman tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 februari 2002, heeft de Raad van State de tweede voormelde prejudiciële vraag gesteld.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2365 en 2366 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. In de zaak nr. 2365 stelt de Raad van State twee prejudiciële vragen naar de bestaanbaarheid van, enerzijds, artikel 174, 6o, en, anderzijds, artikel 142 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : gecoördineerde Z.I.V.-wet), met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met internationale verdragsbepalingen. In de zaak nr. 2366 stelt de Raad van State een prejudiciële vraag die identiek is met de tweede vraag, gesteld in de zaak nr. 2365.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de « memorie » van C. Magerman (zaak nr. 2366) B.2. Op 26 juli 2002 hebben J. De Jaeger (zaak nr. 2365) en C. Magerman (zaak nr. 2366) een gemeenschappelijk stuk, getiteld « memorie », ingediend. Die gemeenschappelijke « memorie » dient als een memorie van antwoord, bedoeld in artikel 89 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, te worden aangemerkt te meer nu op die datum de termijn voor het indienen van een memorie, bedoeld in artikel 85 van dezelfde bijzondere wet, was verstreken. Aangezien evenwel uitsluitend door J. De Jaeger een memorie, bedoeld in voormeld artikel 85 is neergelegd, is de « memorie » van 26 juli 2002 niet ontvankelijk in zoverre zij ook namens C. Magerman is neergelegd. Een memorie van antwoord kan immers slechts op ontvankelijke wijze worden ingediend, wanneer dezelfde auteur eerder een ontvankelijke memorie, bedoeld in artikel 85 van voormelde bijzondere wet, heeft neergelegd.

De « memorie » van 26 juli 2002 wordt uit de debatten geweerd in zoverre zij is ingediend namens C. Magerman, die bijgevolg geen partij in de zaak is geworden.

Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen, van toepassing ten tijde van de behandeling van de zaak van de betrokkene B.3. Naar luid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, dienen de geneesheren en de tandheelkundigen zich te onthouden van het voorschrijven van onnodig dure onderzoeken en behandelingen, alsook van het verrichten en laten verrichten van overbodige verstrekkingen ten laste van de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Ook de andere zorgverleners mogen geen onnodig dure of overbodige verstrekkingen uitvoeren wanneer zij gemachtigd zijn zelf het initiatief tot die verstrekkingen te nemen. Het onnodig dure karakter van onderzoeken en behandelingen en het overbodige karakter van verstrekkingen dienen geëvalueerd te worden in vergelijking met de onderzoeken, behandelingen en verstrekkingen die een zorgverlener voorschrijft, verricht of laat verrichten in soortgelijke omstandigheden (artikel 73, tweede tot vierde lid).

Een Controlecommissie, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle, is belast met het vaststellen van de tekortkomingen inzake de bepalingen van artikel 73, tweede, derde en vierde lid (artikel 142, § 1). Ten tijde van de behandeling van de zaak van de betrokkene was iedere provinciale afdeling van de Controlecommissie samengesteld uit drie magistraten, onder wie de voorzitter, en geneesheren, van wie de ene helft door de verzekeringsinstellingen werd aangewezen en de andere helft door de representatieve organisaties van de geneesheren (artikel 144, § 1).

Als de Dienst voor geneeskundige controle, een profielencommissie of een verzekeringsinstelling van mening is dat een zorgverlener de bepalingen van artikel 73 overtreedt, kan hij de zaak aanhangig maken bij de Controlecommissie (artikel 145, § 1). Uit het personeel van de Dienst voor geneeskundige controle wordt een geneesheer-inspecteur aangewezen die verslag moet uitbrengen bij de bevoegde afdeling. De verslaggever zet de feiten uiteen die aan de betrokkene ten laste worden gelegd. Hij kan tussenkomen in de debatten ter zitting (artikel 145, § 2). De afdelingen van de Controlecommissie kunnen slechts een beslissing nemen na de betrokkene ter zitting te hebben opgeroepen. De betrokkene mag zich laten bijstaan door een advocaat of een andere persoon van zijn keuze. De beslissing van de Controlecommissie moet worden gemotiveerd (artikel 145, § 3). Tegen de beslissingen van de Controlecommissie kan hoger beroep worden ingesteld door de betrokken zorgverlener, de verzekeringsinstellingen en de Dienst voor geneeskundige controle (artikel 145, § 4).

Een Commissie van beroep, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle, doet uitspraak over de hogere beroepen (artikel 142, § 2).

Ten tijde van de behandeling van de zaak van de betrokkene was elk van beide afdelingen van de Commissie van beroep samengesteld uit drie magistraten, van wie er één voorzitter is. Elke afdeling omvatte voor het overige leden-geneesheren, van wie de helft werd aangewezen door de verzekeringsinstellingen en de andere helft door de representatieve organisaties van de geneesheren. Alleen de magistraten waren stemgerechtigd (artikel 144, § 2).

Bij vaststelling van een tekortkoming inzake de bepalingen van artikel 73, vorderen de Controlecommissie en de Commissie van beroep, onverminderd straf- of tuchtrechtelijke vervolgingen, de uitgaven met betrekking tot de prestaties die door de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen ten laste werden genomen, geheel of gedeeltelijk terug van de zorgverlener (artikel 157, eerste lid). Samen met die terugvorderingen kunnen zij verstrekkingen van de betrokken zorgverlener uitsluiten van de derdebetalersregeling (artikel 157, tweede lid).

De definitieve beslissingen van de Controlecommissie en van de Commissie van beroep zijn van rechtswege uitvoerbaar. De sommen brengen van rechtswege interest op vanaf de dag volgend op het verstrijken van de terugbetalingstermijn vastgesteld in de beslissing.

Indien de schuldenaar in gebreke blijft, kan de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen met de invordering van de verschuldigde bedragen worden belast (artikel 157, derde lid).

De overige betwistingen in verband met de rechten en plichten voortvloeiend uit de wetgeving en reglementering betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (artikel 167). De verjaringstermijn voor de vordering tot terugvordering van de waarde van ten onrechte verleende prestaties is vastgesteld op twee jaar (artikel 174, 6o).

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2365 B.4. De prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid van artikel 174, 6o, van de gecoördineerde Z.I.V.-wet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, wanneer voormeld artikel 174, 6o, in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de terugvorderingen bedoeld in artikel 157, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet.

In die interpretatie zouden voormelde grondwets- en internationale verdragsbepalingen kunnen worden geschonden doordat de vorderingen tot terugvordering van de verzekeringsinstellingen zoals bedoeld in artikel 174, 6o, na twee jaar verjaren, terwijl die verjaringstermijn niet zou gelden voor de in artikel 157, eerste lid, van voormelde Z.I.V.-wet bedoelde terugvorderingen.

B.5. Artikel 174, 6o, van de gecoördineerde Z.I.V.-wet bepaalt : « De vordering tot terugvordering van de waarde der ten laste van de verzekering voor geneeskundige verzorging ten onrechte verleende prestaties, verjaart twee jaar na het einde van de maand waarin die prestaties zijn vergoed ».

Artikel 157, eerste lid, van dezelfde wet bepaalt : « Bij vaststelling van een tekortkoming inzake de bepalingen van artikel 73, vorderen de in artikel 142 bedoelde commissies, onverminderd straf- of tuchtrechtelijke vervolgingen, de uitgaven met betrekking tot de prestaties welke door de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen werden ten laste genomen, geheel of gedeeltelijk terug van de zorgverlener. » B.6.1. Volgens de Ministerraad kan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet geschonden zijn, nu het verschil in behandeling tussen de sociaal verzekerde, enerzijds, en de zorgverlener, anderzijds, wat de verjaringstermijn van de terugvorderingen betreft, betrekking heeft op twee categorieën van personen die te dezen niet vergelijkbaar zijn.

B.6.2. Men mag verschil en niet-vergelijkbaarheid niet verwarren. De aangehaalde verschillen verhinderen niet dat het gaat om onderscheiden gevallen van terugvordering inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

B.6.3. De exceptie wordt verworpen.

B.7.1. Artikel 174, 6o, van de gecoördineerde Z.I.V.-wet was reeds opgenomen in de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (artikel 106, § 1, 6o). Luidens de parlementaire voorbereiding van het toenmalige artikel 106 stelt die bepaling « de verjaringstermijn eenvormig [vast] op twee jaar; het bepaalt nader dat niet mag worden afgezien van de verjaringen met betrekking tot betalingen van prestaties » (Parl. St. , Kamer, 1962-1963, nr. 527/1, p. 32). In geval van verjaring mag de verzekeringsinstelling zich niet wenden tot de verzekeringsplichtige (ibid. , nr. 527/16, p. 179).

B.7.2. De regeling betreffende de terugvordering van de uitgaven voor onnodig dure onderzoeken en behandelingen en voor overbodige verstrekkingen, thans neergelegd in artikel 157 van de gecoördineerde Z.I.V.-wet, werd ingevoegd bij de wet van 22 december 1989. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een controle op de misbruiken van de therapeutische vrijheid heeft gewild, onafhankelijk van de deontologische beoordeling. Hij heeft die controle toevertrouwd aan de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV. De beoordeling van vastgestelde tekortkomingen heeft hij toevertrouwd aan de Controlecommissie en de Commissie van beroep (Parl. St. , Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, pp. 17 tot 20).

B.8.1. Het Hof onderzoekt of artikel 174, 6o, van de gecoördineerde Z.I.V.-wet, in de interpretatie volgens welke die bepaling niet van toepassing is op de in artikel 157, eerste lid, van dezelfde wet bedoelde terugvorderingen, bestaanbaar is met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.8.2. De wetgever vermocht rekening te houden met het specifieke karakter van beide soorten van terugvorderingen.

Met de verwijzende rechter stelt het Hof vast dat de terugvorderingen, bedoeld in artikel 174, 6o, uitsluitend betrekking hebben op ten onrechte - met andere woorden, zonder oorzaak - door de verzekering voor geneeskundige verzorging terugbetaalde prestaties. Die bepaling regelt de verhouding tussen de verzekeringsinstelling en haar verzekerde. In die omstandigheden kan worden aangenomen dat voor zulke terugvorderingen in een korte verjaringstermijn wordt voorzien teneinde onder meer rechtsonzekerheid te vermijden.

De terugvorderingen, bedoeld in artikel 157, eerste lid, daarentegen hebben betrekking op prestaties die in eerste instantie terecht werden betaald, maar die na onderzoek misbruiken kunnen blijken uit te maken van de therapeutische of diagnostische vrijheid. Met de verwijzende rechter stelt het Hof vast dat misbruiken slechts kunnen worden vastgesteld na een omstandig en technisch ingewikkeld onderzoek en na vergelijking van het voorschrijf- en prestatiegedrag over een min of meer lange periode. Een korte verjaringstermijn van twee jaar, dan nog ingaand op het einde van de maand waarin die prestaties zijn vergoed, zou niet verenigbaar zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstelling, namelijk het bestrijden van onnodig dure onderzoeken en behandelingen en overbodige verstrekkingen ten laste van de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

B.8.3. Door in artikel 174, 6o, te voorzien in een korte verjaringstermijn van twee jaar ten aanzien van de in die bepaling bedoelde terugvorderingen van de verzekeringsinstellingen, terwijl die verjaringstermijn niet geldt voor de in artikel 157, eerste lid, bedoelde terugvorderingen, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet zonder redelijke verantwoording is.

B.9. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2365 dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2365 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2366 B.10. De prejudiciële vraag bevat twee delen. In de eerste plaats noopt zij het Hof ertoe te onderzoeken of de toewijzing van de geschillen omtrent de in de vraag bedoelde terugvorderingen ten laste van een zorgverlener aan de voormelde Controlecommissie en de Commissie van beroep een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In de tweede plaats strekt zij ertoe van het Hof te vernemen of het onderzoek naar en de bevindingen omtrent de bedoelde terugvorderingen dan wel het opleggen van een verbod van toepassing van de derdebetalersregeling, in zoverre zij toevertrouwd zijn aan ambtenaren handelend in opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle, in overeenstemming zijn met dezelfde grondwetsbepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Wat het eerste deel van de vraag betreft B.11. De prejudiciële vraag maakt geen gewag van artikel 144 van de Grondwet. Niettemin dient het Hof, om op het eerste deel van de prejudiciële vraag te antwoorden, die grondwetsbepaling in zijn onderzoek te betrekken.

Immers, door te bepalen dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren, verleent artikel 144 van de Grondwet aan eenieder een waarborg die niet aan sommigen kan worden ontnomen. Mocht blijken dat aan een categorie van personen het recht wordt ontzegd om een betwisting over een burgerlijk recht bij de rechtbanken aanhangig te maken, dan zou dat verschil in behandeling niet kunnen worden verantwoord, aangezien het op het voormelde artikel 144 zou stuiten. Het zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dan ook schenden.

B.12. Om op het eerste deel van de prejudiciële vraag te antwoorden dient het Hof te onderzoeken of de wetgever, door de betwistingen over inbreuken op artikel 73, tweede, derde en vierde lid, van de gecoördineerde Z.I.V.-wet aan een administratief rechtscollege toe te vertrouwen, de in het geding zijnde rechten wel terecht op impliciete wijze als politieke rechten heeft beschouwd.

B.13. De wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, voorziet in een systeem van tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen. De goede werking van dat systeem veronderstelt dat de zorgverleners, die bij de toepassing van die wet worden betrokken en in die mate hun medewerking verlenen aan een openbare dienst, geen onnodig dure of overbodige verstrekkingen voorschrijven of verrichten ten laste van de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Van de zorgverlener die de bepalingen van artikel 73 van de gecoördineerde wet niet naleeft, kunnen de uitgaven die door de verplichte verzekering ten laste werden genomen geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd. Bovendien kan de zorgverlener worden uitgesloten van de derdebetalersregeling. Die sanctie vindt haar grondslag in de verstoring van de goede werking van de verplichte verzekering. Zij bestaat in het tijdelijk wegnemen van een prerogatief, namelijk de terugbetaalbaarheid van de geneeskundige verstrekkingen.

B.14. Het onderwerp van de in het geding zijnde geschillen betreft derhalve de beoordeling van de naleving door de zorgverlener van zijn verplichtingen in zoverre hij meewerkt aan een openbare dienst.

Wanneer de Controlecommissie of de Commissie van beroep daarover uitspraak doet, treedt zij op met betrekking tot een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Daaruit volgt dat de wetgever een betwisting omtrent de terugvordering en de uitsluiting van de derdebetalersregeling vermocht te kwalificeren als een geschil over een politiek recht in de zin van artikel 145 van de Grondwet.

De wetgever vermocht dan ook, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat ter zake over een volle rechtsmacht beschikt en dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet.

B.15. Gelet op artikel 145 van de Grondwet, kan het feit dat het kennisnemen van gedingen met betrekking tot politieke rechten wordt toevertrouwd aan een administratief rechtscollege, veeleer dan dat contentieux over te laten aan een rechtscollege van de rechterlijke orde, geen schending uitmaken van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Wat het tweede deel van de vraag betreft B.16. Met het tweede deel van de prejudiciële vraag wenst het verwijzende rechtscollege van het Hof te vernemen of dezelfde grondwetsbepalingen zijn geschonden doordat « het onderzoek naar en bevindingen omtrent een terugvordering dan wel het opleggen van een verbod van toepassing van de derdebetalersregeling plaatsvindt door de overeenkomstig de artikelen 145, § 2, en 146 [van de gecoördineerde Z.I.V.-wet] in dienst en in opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle handelende ambtenaren, terwijl iedere betwisting tussen de verzekerde (of in voorkomend geval zorgverlener) en het RIZIV zelf » aan de gewone rechtbanken en de daar verleende waarborgen, onder meer middels de tussenkomst van een onafhankelijk en ondeelbaar auditoraat, wordt onderworpen.

B.17. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou brengen.

B.18. Krachtens artikel 144, § 1, van de gecoördineerde Z.I.V.-wet, zoals het van toepassing was ten tijde van de behandeling van de zaak van de betrokkene, was elke provinciale afdeling van de Controlecommissie samengesteld uit drie magistraten, waaronder de voorzitter, en uit leden die tot dezelfde beroepsgroep behoren als de zorgverlener ten laste van wie de vaststellingen zijn gedaan. Elk van beide afdelingen van de Commissie van beroep was samengesteld uit drie magistraten en uit leden geneesheren.

Luidens artikel 145, § 3, van de gecoördineerde wet kunnen de afdelingen van de Controlecommissie slechts een beslissing nemen na de betrokkene ter zitting te hebben opgeroepen en mag de betrokkene zich voor alle handelingen inzake rechtspleging alsmede ter zitting laten bijstaan door een advocaat of elke andere persoon van zijn keuze.

Bovendien moet elke beslissing op straffe van nietigheid worden gemotiveerd.

Nu voor het overige de nadere procedurevoorschriften met betrekking tot de werking van de Controlecommissie en de Commissie van beroep door de Koning worden bepaald (artikel 145, § 5, laatste lid), ontsnappen zij aan de toetsingsbevoegdheid van het Hof. De wetgever die een machtiging verleent moet worden verondersteld geen toelating te hebben willen geven om de rechten van de betrokken personen op onevenredige wijze te beperken. De beoordeling van die werkingsregels komt toe aan de gewone en administratieve rechter.

Rekening houdend met het technisch karakter van de materie is het niet onredelijk dat het voorafgaand onderzoek toevertrouwd is aan de ambtenaren van het RIZIV en dat zij kunnen deelnemen aan de debatten ter zitting. Het ontbreken van de tussenkomst van een onafhankelijk auditoraat volstaat niet om te besluiten dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de betrokken personen. Die afwezigheid verhindert niet dat de partijen zich vrij en nuttig kunnen verdedigen en dat zij de inhoud van de onderzoeken en vaststellingen die hun worden tegengeworpen, kunnen betwisten.

B.19. In zoverre de in het geding zijnde bepalingen het onderzoek naar en de bevindingen omtrent de naleving door de zorgverlener van de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen betreffen, zijn zij niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.20. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2365 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2366 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 174, 6o, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, geïnterpreteerd in die zin dat die bepaling niet van toepassing is op de terugvorderingen, bedoeld in artikel 157, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. - Artikel 142 van dezelfde gecoördineerde wet schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de geschillen omtrent de terugvordering en de uitsluiting van de derdebetalersregeling, bedoeld in artikel 157 van dezelfde gecoördineerde wet, aan een administratief rechtscollege toewijst. Het schendt evenmin die grondwetsbepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre het het onderzoek naar en de bevindingen omtrent de naleving door de zorgverlener van de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen betreft.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 februari 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^