gepubliceerd op 14 juli 2003
Uittreksel uit arrest nr. 22/2003 van 12 februari 2003 Rolnummer 2329 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21 van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend op 5 oktober 1948, vóór de wijziging ervan bij de wet van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
Uittreksel uit arrest nr. 22/2003 van 12 februari 2003 Rolnummer 2329 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21 van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend op 5 oktober 1948, vóór de wijziging ervan bij de wet van 17 juli 1991, en artikel 22 van dezelfde samengeordende wetten, zoals vervangen bij de wet van 7 juni 1989 « houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers », gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 102.425 van 8 januari 2002 in zake de Belgische Staat tegen X, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 januari 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 21 van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend op 5 oktober 1948, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van de wet van 17 juli 1991, wat het vergoedingspensioen voor de langstlevende echtgenoot van een invalide militair betreft, en artikel 22 van dezelfde samengeordende wetten, vervangen en gewijzigd bij de artikelen 9, 1o, en 19 van de wet van 7 juni 1989 ' houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers ', junctis , enerzijds, artikel 1 van de wet van 24 april 1958 tot toekenning, onder sommige voorwaarden, van een pensioen aan de weduwen die na het schadelijk feit in het huwelijk zijn getreden met een gerechtigde van de wetten op de vergoedingspensioenen, tot het instellen van een strijdersrente en een gevangenschapsrente ten voordele van de strijders, de politieke gevangenen en de krijgsgevangenen van 1940-1945 en ter verwezenlijking van sommige aanpassingen inzake frontstrepen, gewijzigd bij artikel 13 van de wet van 17 juli 1975 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de oorlogspensioenen en -renten, en van de wetgeving betreffende de rustpensioenen van de personeelsleden van de openbare sector, bij artikel 17 van de wet van 9 juli 1976 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de oorlogspensioenen en -renten en de als pensioen geldende tegemoetkoming ten behoeve van zekere gewezen militairen en tot aanpassing van de wetgeving betreffende vermelde pensioenen en renten aan sommige gewijzigde artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Gerechtelijk Wetboek, en bij artikel 10, 1o, van de wet van 7 juni 1989 ' houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers ', en, anderzijds, artikel 15 van de wet van 4 juni 1982 tot wijziging van de pensioenregeling der oorlogsweduwen, gewijzigd bij de artikelen 23, 3o, en 27, 10o, van de wet van 7 juni 1989 ' houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers ' alsook bij artikel 31 van de wet van 18 mei 1998 tot wijziging van de wetgeving betreffende de oorlogspensioenen en -renten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de voormelde bepalingen niet hetzelfde pensioen toekennen aan de langstlevende echtgenoten van een vóór 1 januari 1982 overleden oorlogsinvalide naargelang het huwelijk werd gesloten vóór of na het schadelijke feit dat de oorzaak van de invaliditeit is ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De artikelen 21 en 22 van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend op 5 oktober 1948, waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, stelden, in de formulering die daaraan werd gegeven bij de in die vraag bedoelde bepalingen : «
Art. 21.De langstlevende echtgenoot van een persoon die het voordeel van titel I kan genieten, kan aanspraak maken op een pensioen op voorwaarde dat hun huwelijk dagtekent van vóór het aan de dienst of de geleverde prestaties te wijten schadelijk feit en dat bevonden wordt dat het overlijden van de echtgenoot het rechtstreeks gevolg is van het aangevoerde schadelijk feit.
Art. 22.§ 1. Het jaarlijks bedrag van het pensioen bedoeld in artikel 21 wordt bepaald op 351 836 frank. § 2. Behalve in het geval dat het slachtoffer door het schadelijk feit werd gedood of binnen de vijf jaar na het schadelijk feit aan de gevolgen van een kwetsuur, traumatisme of ongeval in de zin van artikel 4 overleed, kunnen de commissies voor vergoedingspensioenen beslissen het in § 1 bepaalde bedrag terug te brengen tot 229 532 frank, wanneer ze oordelen dat uit de toedracht der zaak blijkt dat het overlijden in werkelijkheid voor minstens een vierde werd veroorzaakt door vreemde factoren die zich na het schadelijk feit hebben voorgedaan. Het pensioen wordt verplicht teruggebracht tot dit bedrag wanneer het overlijden zich meer dan vijftien jaar maar minder dan vijfentwintig jaar na het schadelijk feit voordoet.
Wanneer het overlijden voor minstens de helft aan vreemde factoren te wijten is of zich vijfentwintig jaar of meer na het schadelijk feit voordoet, wordt het in § 1 bepaalde bedrag teruggebracht tot 153 016 frank. » B.1.2. In de prejudiciële vraag worden de beide voormelde bepalingen gelezen in samenhang met twee andere bepalingen die door de Raad van State in overweging worden genomen in de formulering die eraan was gegeven in de in de prejudiciële vraag bedoelde bepalingen.
De eerste bepaling is artikel 1 van de wet van 24 april 1958 « tot toekenning, onder sommige voorwaarden, van een pensioen aan de weduwen die na het schadelijk feit in het huwelijk zijn getreden met een gerechtigde van de wetten op de vergoedingspensioenen, tot het instellen van een strijdersrente en een gevangenschapsrente ten voordele van de strijders, de politieke gevangenen en de krijgsgevangenen van 1940-1945 en ter verwezenlijking van sommige aanpassingen inzake frontstrepen ». In die formulering stelde dat artikel : «
Art. 1.§ 1. Mogen hun rechten doen gelden op een pensioen, waarvan het jaarlijks bedrag wordt vastgesteld op 52 068 frank : 1o de weduwen die met één der bij de artikelen 49, 50 en 51 van de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, alsmede bij de artikelen 2 en 57, § 1, van dezelfde samengeordende wetten, bedoelde personen in het huwelijk zijn getreden en de toepassing van artikel 1, eerste lid, van deze wetten hebben kunnen inroepen, mits het huwelijk werd aangegaan hetzij binnen de termijn van vijf jaar te rekenen van de datum van de terugkeer van de echtgenoot in zijn haardstede, hetzij vóór 1 juli 1961 indien het niet binnen de voornoemde termijn werd aangegaan.
In dit laatste geval bekomt de weduwe die na 28 september 1950 in het huwelijk is getreden, het genot van het pensioen slechts vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 45 jaar bereikt. 2o De weduwen die ten laatste vijf jaar na het schadelijk feit in het huwelijk getreden zijn met één der personen, bedoeld bij artikel 57, § 2, van dezelfde wetten, vervangen door de wet van 26 juli 1952. 3o De weduwen die binnen de vijf jaar na zijn terugkeer in België en uiterlijk op 17 juli 1960, in het huwelijk zijn getreden met een militair die deelgenomen heeft aan de veldtocht in Korea. § 2. De weduwe moet bewijzen : 1o indien dit niet vroeger bij gelegenheid van een door de overledene ingediende aanvraag om invaliditeitspensioen is erkend, dat de kwetsuur, de ziekte of haar verergering waaraan zij het overlijden van haar echtgenoot toeschrijft, te wijten is aan het feit van de dienst, de gevangenschap of de volbrachte prestaties in de zin van artikel 2 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen; 2o dat er een geheel of gedeeltelijk oorzakelijk verband bestaat tussen bedoelde kwetsuur, bedoelde ziekte of haar verergering en het overlijden. § 3. Kunnen op het bij dit artikel voorziene pensioen geen aanspraak maken : De weduwen wier huwelijk niet ten minste één jaar heeft geduurd. § 4. De in artikel 45 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen voorziene commissiën beslissen over de op grond van onderhavig artikel ingediende pensioenaanvragen.
Wanneer zij vaststellen dat vreemde factoren, daterend van na het schadelijk feit, voor een vierde of voor de helft zijn tussengekomen in de wezenlijke oorzaken van het overlijden, verminderen zij het pensioen met een vierde of met de helft. Deze verminderingen worden van ambtswege toegepast als het overlijden onderscheidenlijk vijftien en vijf en twintig jaar na het schadelijk feit plaats heeft. § 5. Dit artikel doet geen afbreuk aan de toepassing van het bepaalde van artikel 24 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, aangevuld door het enig artikel van de wet van 22 december 1949. » De tweede bepaling is artikel 15 van de wet van 4 juni 1982 tot wijziging van de pensioenregeling der oorlogsweduwen, die, in de in overweging genomen formulering, luidde : «
Art. 15.§ 1. De onderhavige wet treedt in werking op 1 januari 1982. § 2. [...] § 3. De echtgenoten en wezen van de in artikel 1 bedoelde invaliden vanaf 1 januari 1982, kunnen uit hoofde van deze invalide geen aanspraak maken op het oorlogspensioen voorzien in de samengeordende wetten op de militaire pensioenen, de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, de wet van 24 april 1958 of die van 8 juli 1970; het voordeel van het pensioen voorzien in artikel 24 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen of in artikel 20 van de wet van 8 juli 1970 blijft niettemin behouden ten gunste van de niet-hertrouwde echtgenoten en de wezen. » Ten aanzien van het onderwerp van het verschil in behandeling B.2.1. Het voormelde artikel 21 van de op 5 oktober 1948 gecoördineerde wetten, waarbij voor de langstlevende echtgenoten van invalide militairen het recht op een pensioen werd geopend, op voorwaarde met name dat het huwelijk dateerde van vóór het feit dat de invaliditeit heeft veroorzaakt, werd gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 17 juli 1991, die de voorwaarde dat het huwelijk moet dagtekenen van vóór het schadelijke feit heeft opgeheven (Parl. St. , Senaat, 1990-1991, nr. 1133-1, p. 2) door aan dat artikel de volgende formulering te geven : «
Art. 21.De langstlevende echtgenoot van een persoon die het voordeel van titel I kan genieten, kan aanspraak maken op een pensioen op voorwaarde dat bevonden wordt dat het overlijden van de echtgenoot het rechtstreeks gevolg is van het aangevoerde schadelijk feit.
Indien het huwelijk na het schadelijk feit gesloten werd, is het eerste lid slechts van toepassing voor zover het huwelijk minder dan tien jaar na het schadelijk feit gesloten werd en het ten minste één jaar geduurd heeft. » B.2.2. De aldus gewijzigde tekst van artikel 21 maakt geen onderscheid tussen de langstlevende echtgenoten van invalide militairen in vredestijd en de langstlevende echtgenoten van invalide militairen in oorlogstijd. De Raad van State, die zich in het verwijzingsarrest baseert op de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 juli 1991, is echter van mening dat artikel 1 van die wet tot wijziging van dat artikel 21 enkel betrekking heeft op de langstlevende echtgenoten van invalide militairen in vredestijd.
Daaruit volgt dat, in die interpretatie, de voorwaarde dat het huwelijk moet dagtekenen van vóór het schadelijke feit behouden werd wat betreft de langstlevende echtgenoten van invalide militairen in oorlogstijd.
B.2.3. De wet van 24 april 1958 en de wet van 4 juni 1982 - die laatste vereist niet dat, in tegenstelling tot de wetten van 1948 en 1958, er een oorzakelijk verband wordt aangetoond tussen het oorlogsfeit dat aan de oorsprong ligt van de invaliditeit, en het overlijden - hebben weliswaar het recht op een pensioen geopend dat niet afhankelijk is van de datum van het huwelijk maar de Raad van State stelt in het verwijzingsarrest vast dat de uitkeringen waarin die wetten voorzien, minder hoog zijn dan die welke waarin wordt voorzien in de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948, en dat daarover de partijen het ook eens zijn.
B.2.4. In zoverre artikel 15, § 3, van de wet van 4 juni 1982 de begunstigden van die wet verbiedt aanspraak te maken op het in de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten bedoelde pensioen wanneer de invalide overleden is na 1 januari 1982, heeft het weliswaar, zoals in de prejudiciële vraag wordt vastgesteld, tot gevolg dat identieke uitkeringen in dat geval worden toegekend aan de langstlevende echtgenoot, ongeacht de datum van het huwelijk. In de in het geding zijnde bepalingen wordt evenwel een verschil in behandeling gehandhaafd wat betreft de langstlevende echtgenoten van de invaliden in oorlogstijd die overleden zijn vóór 1 januari 1982 : diegenen wier huwelijk dateert van vóór het feit dat de invaliditeit heeft veroorzaakt genieten, krachtens de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten, een hoger pensioen dan het pensioen dat krachtens de wet van 24 april 1958 wordt toegekend aan diegenen wier huwelijk dateert van na het feit dat de invaliditeit heeft veroorzaakt.
Ten gronde B.3.1. De redenen die, zonder rekening te houden met de datum van het huwelijk, ertoe hebben geleid dat eenzelfde pensioen wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoten van de invalide militairen in vredestijd (wet van 17 juli 1991) en de langstlevende echtgenoten van de invalide militairen in oorlogstijd die zijn overleden na 1 januari 1982 (wet van 4 juni 1982), verzetten zich ertegen dat het verantwoord wordt geacht dat de datum van het huwelijk, wat betreft de langstlevende echtgenoten van de invalide militairen in oorlogstijd die zijn overleden vóór 1 januari 1982, het verschil in behandeling in het leven roept dat ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd : aangezien de in het geding zijnde bepalingen ertoe strekken de door de militairen (en hun rechthebbenden) door de oorlog geleden schade te herstellen, verantwoordt de omstandigheid dat hun huwelijk zou dateren van vóór of na de schade die een invaliditeit zou hebben veroorzaakt die een recht op een vergoedingspensioen opent, niet dat aan hun rechthebbenden een verschillend lot zou worden voorbehouden. Het is immers reeds omdat de wetgever oordeelde dat de oorlog, waaruit het schadelijke feit voortvloeit dat de invaliditeit heeft veroorzaakt, huwelijken vermocht uit te stellen, dat hij aan de betrokkenen het voordeel van het in de wet van 24 april 1958 bedoelde pensioen had toegekend : « Herhaalde malen hebben de groeperingen van oorlogsinvaliden en van rechthebbenden een wijziging aan deze wetgeving gevraagd ten voordele van de weduwen die na het schadelijk feit met een oorlogsslachtoffer in het huwelijk waren getreden.
Tot staving van hun eis riepen zij de gevallen in van de verloofden van 1939-1940 die gedurende verscheidene jaren op de terugkeer van een krijgsgevangene hebben gewacht vooraleer in het huwelijk te kunnen treden.
De Regering heeft geoordeeld op deze wens voor een categorie van personen wier lot stellig belangstelling verdient, te mogen ingaan door, te hunnen voordele, een pensioen te voorzien zo het overlijden van de echtgenoot te wijten is aan het feit van de oorlog. » (Parl.
St. , Kamer, 1957-1958, nr. 887/1, p. 2) B.3.2. De Ministerraad doet weliswaar gelden dat de wet van 4 juni 1982, waarin geen onderscheid wordt gemaakt op basis van de datum van het huwelijk, doordat zij niet langer vereist dat een oorzakelijk verband wordt aangetoond tussen het oorlogsfeit en het overlijden, ertoe strekt een inkomen te garanderen aan de langstlevende echtgenoot veeleer dan die echtgenoot het in de samengeordende wetten van 1948 bedoelde herstel toe te kennen. Niettemin blijft het feit dat die wet het stelsel van de samengeordende wetten heeft gehandhaafd voor de rechthebbenden van de invaliden die zijn overleden vóór 1 januari 1982; de omstandigheid dat verscheidene stelsels naast elkaar bestaan, waarvan de toepassingsvoorwaarden (te dezen, de datum van overlijden al dan niet voorafgaand aan 1982 en het oorzakelijk verband tussen het oorlogsfeit en het overlijden) of de gevolgen op verschillende wijze worden geregeld, is niet van dien aard dat ze het in het geding zijnde verschil in behandeling kan verantwoorden.
B.3.3. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21 van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend op 5 oktober 1948, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van de wet van 17 juli 1991, wat het vergoedingspensioen voor de langstlevende echtgenoot van een invalide militair betreft, en artikel 22 van dezelfde samengeordende wetten, zoals vervangen en gewijzigd bij de artikelen 9, 1o, en 19 van de wet van 7 juni 1989 « houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers », schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 februari 2003.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.