gepubliceerd op 26 juni 2003
Uittreksel uit arrest nr. 85/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer 2517 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 3, 1 o , van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integr Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
Uittreksel uit arrest nr. 85/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer 2517 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 3, 1o, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, ingesteld door D. Docquier.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 september 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 september 2002, heeft D. Docquier, die keuze van woonplaats heeft gedaan te 1300 Limal, avenue du Frêne 10, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3, 1o, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 2002). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het verzoekschrift tot vernietiging Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De Ministerraad voert aan dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de woonplaats van de verzoeker niet is vermeld.
B.1.2. Het Hof stelt vast dat, in feite, de woonplaats van de verzoeker in Frankrijk en de woonplaats die hij in België heeft gekozen voor onderhavige procedure, zijn vermeld in de brief die hij aan het Hof heeft gestuurd en waarbij zijn verzoekschrift is gevoegd.
De exceptie wordt verworpen.
B.1.3. In zoverre het enig middel rechtstreeks is afgeleid uit de schending van de artikelen 22 en 23 van de Grondwet, is het niet ontvankelijk aangezien die bepalingen geen deel uitmaken van die waarvoor het Hof bevoegd is om de inachtneming ervan rechtstreeks te toetsen.
Ten gronde B.2. Artikel 3 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie bepaalt : «
Art. 3.Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de persoon tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld : 1o zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning te bepalen zin; 2o meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet; 3o behoren tot één van de volgende categorieën van personen : - hetzij de Belgische nationaliteit bezitten; - hetzij het voordeel genieten van de toepassing van de verordening (E.E.G.) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap; - hetzij als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; - hetzij staatloos zijn en onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960; - hetzij vluchteling zijn in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; 4o niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven. Het centrum berekent de bestaansmiddelen van de persoon overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II; 5o werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is; 6o zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. » Uit de uiteenzettingen in het verzoekschrift, dat « artikel 3, § 1o » van de voormelde wet beoogt, blijkt dat het beroep betrekking heeft op artikel 3, 1o.
B.3.1. De aangevochten bepaling stelt een verschil in behandeling in tussen de personen die hun werkelijke verblijfplaats (zoals die is gedefinieerd door de Koning) in België hebben en degenen die hun verblijfplaats er niet hebben : enkel de eerstgenoemden hebben recht op de bij de aangevochten wet georganiseerde maatschappelijke integratie.
B.3.2. In tegenstelling met wat de Ministerraad beweert, is het dat verschil in behandeling dat de verzoeker in het geding brengt in de uiteenzetting van zijn middel. De omstandigheid dat hij uiteenzet dat hij in Frankrijk, waar hij verblijft, niet het Franse equivalent van het bestaansminimum kan genieten, is niet voldoende om ervan uit te gaan dat het werkelijke onderwerp van zijn beroep een leemte in de Franse wet zou zijn, die vanzelfsprekend niet onder de toetsing door het Hof valt.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. De wet van 26 mei 2002 voorziet, voor de personen jonger dan 25 jaar, in een « recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling » dat kan bestaan in hetzij een arbeidsovereenkomst, hetzij een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst. De betrokkene onderhandelt met het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat bevoegd is en dat bij de wet wordt aangewezen met verwijzing naar artikel 1, 1o en 2o, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (artikelen 6, §§ 2 en 3, en 18, § 1, tweede lid, van de aangevochten wet). De wet van 26 mei 2002 bepaalt bovendien dat de persoon, overeenkomstig de bij de wet gestelde voorwaarden, recht heeft op een leefloon in afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken (artikel 10).
Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn moet aan ieder die erom verzoekt elke nuttige informatie meedelen over zijn rechten en verplichtingen op het vlak van de maatschappelijke integratie, in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het moet op eigen initiatief aan de betrokken persoon elke bijkomende informatie geven die nuttig is voor de behandeling van zijn aanvraag of voor het behoud van zijn rechten (artikel 17); het moet onder meer, bij het onderzoek van de aanvragen, overgaan tot een sociaal onderzoek met het oog op de toekenning van de maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon of een tewerkstelling, met het oog op de herziening of de intrekking van een daarop betrekking hebbende beslissing of met het oog op een beslissing tot opschorting van betaling van het leefloon.
Het moet voor de sociale enquête een beroep doen op maatschappelijk werkers (artikel 19).
B.6. Het verschil in behandeling tussen de aanvragers naargelang zij hun werkelijke verblijfplaats al dan niet in België hebben, berust op een objectief criterium.
B.7. Dat criterium is pertinent ten opzichte van het nagestreefde doel. De wet van 26 mei 2002, die de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum opheft (artikel 54) omdat zij niet meer aangepast zou zijn aan de grondige economische en sociale veranderingen (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/1, p. 3), wordt immers voorgesteld als zou zij de openbare centra voor maatschappelijk welzijn willen belasten met de taak « te zoeken naar een participatie van iedereen aan de maatschappij » (ibid. , p. 5) : « Deze maatschappelijke integratie kan langs verschillende wegen worden bereikt. Voor sommige mensen is een eerste werkervaring het middel daartoe, voor anderen een opleiding of zelfs voltijdse studie, en nog andere personen ten slotte zullen een op hen toegesneden maatschappelijk parcours moeten afleggen om hen in staat te stellen zich actief in de maatschappij te integreren » (ibid. , 1603/4, p. 4).
De « maatschappij » waarnaar aldus wordt verwezen, is die waarvan de Belgische wetgever uitgaat en waarop hij een gezag heeft; het is niet onredelijk het toekennen van een voordeel verbonden aan de integratie in een bepaalde groep afhankelijk te stellen van een voorwaarde die de aanwezigheid van de begunstigden van dat voordeel in die groep vereist : de wetgever is er niet toe gehouden in alle opzichten en op alle vlakken dezelfde verplichtingen op zich te nemen ten aanzien van de noden van de Belgen die op zijn grondgebied verblijven en van de Belgen die er niet verblijven.
B.8.1. Bovendien moet nog worden nagegaan of een dergelijke beperking niet onevenredig is, zoals de verzoeker beweert, in het licht van de omvang van de maatregelen die zouden moeten worden genomen om degenen die hun werkelijke verblijfplaats niet in België hebben, in de mogelijkheid te stellen het in het geding zijnde voordeel te genieten.
Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn moet overgaan tot een onderzoek naar de bestaansmiddelen van de aanvrager (artikel 16 van de wet) en tot een sociaal onderzoek (artikel 19). De controle van de elementen opgeleverd door die onderzoeken, is onbetwistbaar veel zwaarder wanneer de aanvrager niet ter plaatse verblijft. Overigens wordt het bij de wet georganiseerde recht op integratie, voor de personen jonger dan 25 jaar, in de eerste plaats voorgesteld als een « subjectief recht op tewerkstelling » vooraleer het een recht op een leefloon wordt (dat slechts wordt toegekend onder de restrictieve voorwaarden van artikel 10 van de wet) : « De betrekking die zal worden aangeboden moet aangepast zijn aan de persoonlijke situatie van de jongere en aan zijn mogelijkheden.
Bovendien moet ze in overeenstemming zijn met het arbeidsrecht, waaronder de wetgeving betreffende de arbeidsovereenkomst en de bescherming van het loon.
Het O.C.M.W. kan in dit verband gebruik maken van de verschillende wedertewerkstellingsprogramma's. Desgevallend treedt het O.C.M.W. zelf op als werkgever. De tewerkstellingsopdracht van de O.C.M.W.'s wordt door deze wet nogmaals bevestigd en versterkt.
Voor sommige jongeren tenslotte zal een proces tot inschakeling in het beroepsleven niet mogelijk zijn om gezondheids- of billijkheidsredenen : ze zullen natuurlijk recht hebben op het leefloon.
Het subjectieve recht op tewerkstelling van de jongeren impliceert een verhoogde tewerkstellingsinspanning van de O.C.M.W.'s. De wet voorziet dan ook in bijkomende middelen voor de O.C.M.W.'s om tegemoet te komen in deze extra kosten, zowel op het vlak van het sociaal en administratief personeel als op het vlak van de arbeidscontracten. » « Personen die arbeidsgeschikt zijn moeten werkbereid zijn. Dit betekent dat zowel het centrum als de betrokkene actief zoeken naar werk. Daarnaast moet de persoon ook ingaan op een werkaanbieding die in overeenstemming is met zijn fysieke en intellectuele capaciteiten.
Dit geeft uitdrukking aan de wil van de wetgever om vanuit een actieve visie op werkbereidheid zowel de O.C.M.W.'s als de aanvragers te responsabiliseren. Het opvragen van werkgeversattesten kan door het centrum niet meer worden geëist om de werkbereidheid aan te tonen. Het O.C.M.W. moet de aanvragers ook helpen bij het vinden van een job. Het bewijzen van de werkbereidheid berust niet meer bij de aanvrager alleen. » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1603/1, pp. 5, 6 en 13) De aldus aan de O.C.M.W.'s toevertrouwde opdrachten zouden een last met zich meebrengen die redelijkerwijze als overdreven kan worden beschouwd indien het zoeken naar tewerkstelling betrekking zou hebben op een persoon die niet ter plaatse verblijft.
B.8.2. Artikel 38 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 staat weliswaar toe, zoals de verzoeker opmerkt, het recht op het leefloon niet te schorsen wanneer de gerechtigde in het buitenland verblijft wegens omstandigheden die dat verblijf wettigen. Maar die uitbreiding, naast het feit dat zij niet relevant is om de grondwettigheid van een wet te beoordelen omdat zij is ingeschreven in een uitvoeringsmaatregel, is afhankelijk van uitzonderlijke omstandigheden.
B.8.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de aangevochten maatregel de rechten, zoals het vrije verkeer, die de verzoeker aanvoert, niet op een onevenredige manier beperkt.
B.9. Het verzoekschrift put uit de bepalingen van internationaal recht die het aanvoert geen andere argumenten dan die waarop is geantwoord.
De argumenten die zijn afgeleid uit de bepalingen van internationaal recht die enkel in de memorie van antwoord zijn aangevoerd, zijn niet ontvankelijk aangezien zij niet in het verzoekschrift zijn geformuleerd.
Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.10. De schorsingsprocedure heeft tot doel te vermijden dat een wet waartegen een beroep tot vernietiging is ingesteld, schadelijke gevolgen zou hebben gedurende de periode die noodzakelijk is voor het onderzoek van dat beroep. Aangezien, zoals te dezen, dat onderzoek gelijktijdig gebeurt, doet het arrest over het beroep het voorwerp van de vordering tot schorsing verdwijnen.
Om die redenen, het Hof - verwerpt het beroep; - stelt vast dat de vordering tot schorsing geen voorwerp meer heeft.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.