Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 20/2003 van 30 januari 2003 Rolnummer 2499 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200411
pub.
25/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 20/2003 van 30 januari 2003 Rolnummer 2499 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 28 juni 2002 in zake S. Malcikan en A. Malcikan, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 juli 2002, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover dat artikel in procedures nopens de opheffing van de leeftijdsvoorwaarde om te huwen de beroepstermijn doet lopen vanaf de uitspraak van het te bestrijden vonnis ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van titel V, hoofdstuk I, van het Burgerlijk Wetboek, dat handelt over de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan.

Ze luiden : «

Art. 144.Niemand mag een huwelijk aangaan vóór hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

Art. 145.Om gewichtige redenen kan de jeugdrechtbank de in het vorige artikel vervatte verbodsbepaling opheffen. De vordering wordt bij verzoekschrift ingediend, ofwel door beide ouders, ofwel door een van hen, ofwel door de voogd, ofwel door de minderjarige indien de ouders of de voogd niet in het huwelijk toestemmen.

De procedure wordt ingeleid tegen een bepaalde dag. De rechtbank doet uitspraak binnen vijftien dagen, de ouders of de voogd, de minderjarige en de aanstaande echtgenoot opgeroepen en de procureur des Konings gehoord.

Hoger beroep kan binnen acht dagen na de uitspraak worden ingesteld en het Hof doet uitspraak binnen vijftien dagen. Tegen het vonnis of arrest is geen verzet mogelijk. » B.1.2. De verwijzende rechter beoogt van het Hof te vernemen of artikel 145, derde lid, een discriminatie inhoudt doordat die bepaling de termijn van hoger beroep doet lopen vanaf de uitspraak van het vonnis van de jeugdrechter.

De prejudiciële vraag vermeldt niet met welke regeling de in het geding zijnde bepaling wordt vergeleken. In de motivering van het verwijzingsarrest wordt evenwel verwezen naar de algemene regeling van artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek volgens hetwelk de termijn van hoger beroep begint te lopen vanaf de betekening of kennisgeving van de uitspraak in eerste aanleg.

B.2.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Er zou slechts discriminatie kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.2.2. De in het geding zijnde bepaling werd in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij de wet van 19 januari 1990, die de leeftijd vanaf welke men kan huwen op 18 jaar heeft vastgesteld en die de administratieve procedure waarbij dispensatie kon worden verleend door de Koning, heeft vervangen door een procedure voor de jeugdgerechten. De wetgever was van oordeel dat de procedure voor de jeugdgerechten het voordeel biedt dat de partijen worden gehoord en dat hoger beroep mogelijk is (Parl. St. , Kamer, 1988-1989, nr. 42/3, pp. 14-16; Parl. St. , Senaat, 1988-1989, nr. 634/2, p. 3).

Volgens de uitdrukkelijke wil van de wetgever is de procedure aan korte termijnen gebonden. De spoedige behandeling van het verzoek om dispensatie werd noodzakelijk geacht omdat de maatregel verband houdt met delicate sociale toestanden en de partijen niet lang in het ongewisse mogen blijven omtrent de uitkomst van hun verzoek (Parl. St. , Kamer, 1988-1989, nr. 42/3, pp. 14-16).

B.2.3. Het recht op hoger beroep kan worden onderworpen aan bijzondere ontvankelijkheidsvereisten. De procedure geregeld bij artikel 145 van het Burgerlijk Wetboek moet het voorwerp uitmaken van een beslissing in eerste aanleg en in hoger beroep binnen een termijn van vijftien dagen. In het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen is het pertinent om te bepalen dat geen verzet mogelijk is en dat het hoger beroep op korte termijn moet worden ingesteld.

B.3. Doordat de wetgever bepaalt dat de termijn voor hoger beroep loopt vanaf de uitspraak van het vonnis, heeft hij echter een maatregel genomen die niet redelijkerwijze evenredig is met het nagestreefde doel.

Die regel, in samenhang met de regel die het verzet uitsluit, kan tot gevolg hebben - de artikelen 770 en 792 van het Gerechtelijk Wetboek bieden geen informatiewaarborg die gelijkwaardig is met de betekening die de regel is en evenmin met de kennisgeving waarvan de wet het aanvangspunt van de termijn maakt in bepaalde gevallen - dat een partij die om een reden onafhankelijk van haar wil verstek heeft laten gaan niet in staat is enig beroep in te stellen. Die aantasting van de rechten van de verdediging is onevenredig met de nagestreefde doelstellingen. Die regel kan tot gevolg hebben dat de minderjarige zelf een rechtsgang wordt ontzegd terwijl de wetgever hem wilde beschermen tegen vertragende maatregelen vanwege diens ouders wanneer zij tegenovergestelde belangen hebben.

B.4. De vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de termijn van hoger beroep doet lopen vanaf de uitspraak van het vonnis van de jeugdrechter.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^