Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 18/2003 van 30 januari 2003 Rolnummer 2289 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. (...)

bron
arbitragehof
numac
2003200409
pub.
20/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 18/2003 van 30 januari 2003 Rolnummer 2289 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 6 november 2001 in zake J. De Vriendt tegen het Ministerie van Financiën en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 november 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in de zin dat het aan personen die totaal en definitief onvermogend zijn de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te bekomen ontzegt terwijl het die mogelijkheid wel toekent aan personen die een minieme, vanuit het standpunt van de schuldeisers symbolische afbetaling van hun schulden kunnen doen, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet zowel op zich beschouwd als ten opzichte van het door artikel 23 van de gecoördineerde Grondwet gewaarborgde recht van eenieder om een menswaardig bestaan te leiden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan paragraaf 1 het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « § 1. Indien de maatregelen voorzien in artikel 1675/12, § 1, niet volstaan om de in artikel 1675/3, derde lid, genoemde doelstelling te bereiken, kan de rechter, op vraag van de schuldenaar, besluiten tot elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal onder de volgende voorwaarden : - alle goederen die voor beslag in aanmerking komen, worden te gelde gemaakt op initiatief van de schuldbemiddelaar, overeenkomstig de regels inzake de gedwongen tenuitvoerleggingen. De verdeling heeft plaats met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers onverminderd de wettige redenen van voorrang; - na de tegeldemaking van de voor beslag vatbare goederen maakt het saldo, nog verschuldigd door de schuldenaar, het voorwerp uit van een aanzuiveringsregeling met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers, behalve wat de lopende onderhoudsverplichtingen betreft, bedoeld in artikel 1412, eerste lid.

Onverminderd artikel 1675/15, § 2, kan de kwijtschelding van schulden maar verkregen worden als de schuldenaar de door de rechter opgelegde aanzuiveringsregeling heeft nageleefd, en behoudens terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin vóór het einde van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling. § 2. Het vonnis duidt de looptijd van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan, die ligt tussen drie en vijf jaar. Artikel 51 is niet van toepassing. § 3. De rechter kan geen kwijtschelding verlenen voor volgende schulden : - de onderhoudsgelden die niet vervallen zijn op de dag van de uitspraak houdende vaststelling van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling; - de schulden die een schadevergoeding inhouden, toegestaan voor het herstel van een lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf; - de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement. § 4. In afwijking van de voorgaande paragraaf kan de rechter kwijtschelding verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling sedert ten minste 10 jaar op het moment van neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4. Deze kwijtschelding kan niet worden verleend aan de gefailleerde die veroordeeld werd wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk. § 5. Onverminderd de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum en met inachtneming van artikel 1675/3, derde lid, kan de rechter wanneer hij de regeling opstelt, bij bijzonder gemotiveerde beslissing afwijken van de artikelen 1409 tot 1412. » Wat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft B.2.1. De procedure van collectieve schuldenregeling, ingevoerd bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, heeft tot hoofddoel de financiële situatie te herstellen van een schuldenaar met overmatige schuldenlast door hem met name ertoe in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de voormelde wet van 5 juli 1998). De financiële situatie van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht en de ongecontroleerde druk van de schuldeisers valt voor die persoon weg dankzij het optreden van een schuldbemiddelaar, die luidens het nieuwe artikel 1675/6 van hetzelfde Wetboek wordt aangewezen door de rechter die voorafgaandelijk uitspraak zal hebben gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot collectieve schuldenregeling. De beschikking van toelaatbaarheid doet een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de intresten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg (artikel 1675/7 van hetzelfde Wetboek).

B.2.2. De schuldenaar stelt aan zijn schuldeisers voor een minnelijke collectieve aanzuiveringsregeling te treffen, onder toezicht van de rechter; die kan een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opleggen indien geen akkoord wordt bereikt (artikel 1675/3). Die ontstentenis van akkoord wordt vastgesteld door de bemiddelaar (artikel 1675/11).

De gerechtelijke aanzuiveringsregeling kan een aantal maatregelen bevatten, zoals het uitstel of de herschikking van betaling van de schulden of de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire intresten, vergoedingen en kosten (artikel 1675/12) en, indien die maatregelen het niet mogelijk maken de financiële situatie van de schuldenaar te herstellen, elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal, op voorwaarde dat de in artikel 1675/13 vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat die paragraaf is opgevat en aangenomen met de bedoeling rekening te houden met de realiteit van de overmatige schuldenlast : « schuldenaars zijn onvermogend en de economische logica mag niet aanvaarden dat deze personen zich verschansen in de ondergrondse economie en een gewicht voor de maatschappij blijven. Zij moeten opnieuw in het economisch en sociaal stelsel worden opgenomen door hen de mogelijkheid te geven een nieuwe start te nemen » (Parl.

St. , Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 45).

B.2.3. Het door de verwijzende rechter aangevoerde criterium van onderscheid is objectief, namelijk de mogelijkheid de schulden af te betalen, zij het in bepaalde gevallen slechts symbolisch.

B.3.1. De verwijzende rechter is evenwel van mening dat die bepaling tot gevolg heeft dat ze personen die totaal en definitief onvermogend zijn de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te verkrijgen, ontzegt. Met definitief wordt ongetwijfeld bedoeld dat de rechter uit de omstandigheden van de zaak redelijkerwijze moet afleiden dat de staat van onvermogen onomkeerbaar lijkt te zijn.

B.3.2. In die interpretatie roept artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek een verschil in behandeling in het leven tussen schuldenaars die totaal en definitief onvermogend lijken te zijn, en schuldenaars die een minieme, vanuit het standpunt van de schuldeisers symbolische afbetaling van hun schulden kunnen doen, waarbij enkel laatstgenoemden een gerechtelijke aanzuiveringsregeling kunnen genieten.

B.4.1. Het Hof dient na te gaan of de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige gevolgen meebrengt ten aanzien van de categorie van personen aan wie de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te verkrijgen, wordt ontzegd.

B.4.2. Krachtens artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek is de procedure van collectieve schuldenregeling toegankelijk voor elke natuurlijke persoon die op duurzame wijze niet in staat is om zijn opeisbare of nog te vervallen schulden te betalen en die zijn onvermogen niet heeft bewerkstelligd. De doelstelling van de collectieve schuldenregeling bestaat erin « de financiële toestand van het individu te herboetseren opdat hij en zijn familie een nieuwe start in het leven zouden kunnen nemen » (Parl. St. , Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 12).

B.4.3. De omstandigheid dat de schuldenaar totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn, zal de rechter ertoe kunnen aanzetten zijn vordering te verwerpen, indien hij van mening is dat er geen enkele mogelijkheid bestaat om een aanzuiveringsregeling op te stellen.

Diezelfde omstandigheid neemt echter niet weg dat de schuldenaar zich weer in het economisch stelsel zou kunnen integreren, voor zover hij de gehele kwijtschelding verkrijgt, waarbij de rechter hem begeleidende maatregelen kan opleggen die met name kunnen bestaan in een budgetbegeleiding, de tenlasteneming van die persoon door een sociale dienst, de verplichting om een medische behandeling te volgen of een budgetbegeleiding door een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (Parl. St. , Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, p. 72). Het is kennelijk onevenredig a priori elke persoon die totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn te verbieden een gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan te vragen, terwijl de wet precies ertoe strekt te vermijden dat een persoon met schulden in een blijvende toestand van marginaliteit en uitsluiting terechtkomt. Aangezien die personen diegenen zijn voor wie het gevaar van marginalisering het grootst is, is het niet verantwoord ze uit te sluiten van de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te verkrijgen die op termijn de kwijtschelding van hun kapitaalschulden omvat.

B.5. In de interpretatie volgens welke artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek de rechter verbiedt een gerechtelijke aanzuiveringsregeling op te stellen voor de schuldenaar die totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6.1. Het Hof merkt op dat artikel 1675/13, § 1, niet afwijkt van de regel uitgedrukt in artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek volgens welke elke natuurlijke persoon met overmatige schuldenlast een collectieve schuldenregeling kan aanvragen, waarbij enkel de personen worden uitgesloten die hun onvermogen hebben bewerkstelligd.

B.6.2. Niets in de parlementaire voorbereiding maakt het mogelijk uit de in het geding zijnde bepaling af te leiden dat zij tot gevolg zou hebben in elk geval aan de persoon die totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn te verbieden een collectieve schuldenregeling aan te vragen. « In extreme situaties zal de rechter een praktisch volledige kwijtschelding van de schulden moeten beslissen. In dit geval zal de regeling nog slechts een symbolische aard hebben; enkel begeleidende maatregelen zullen hun volledige betekenis behouden. [...] De quasi-volledige kwijtschelding van de schulden zal een ultieme oplossing zijn indien geen enkele andere maatregel mogelijk is, indien enkel deze bepaling de waardigheid van de schuldenaar nog kan vrijwaren » (Parl. St. , Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 44). « In bepaalde gevallen zal een collectieve schuldenregeling slechts kunnen worden opgesteld op voorwaarde dat zij samengaat met een volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van schulden » (Parl. St. , Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, p. 6).

De kwijtschelding van de schulden gebeurt pas op het einde van de aanzuiveringsregeling, waarvan de duurtijd van drie tot vijf jaar kan bedragen, en uitsluitend op voorwaarde, enerzijds, dat alle door de rechter opgelegde maatregelen in acht zijn genomen en, anderzijds, dat de financiële situatie van de schuldenaar niet opnieuw is verbeterd.

De rechten van de schuldeisers zijn dus, rekening houdend met de situatie van de schuldenaar bij zijn aanvraag tot collectieve schuldenregeling, zoveel mogelijk gewaarborgd, door de inwerkingstelling van de regeling en door de inspanningen die aan de schuldenaar worden opgelegd.

B.6.3. Het Hof stelt bijgevolg vast dat de in het geding zijnde bepaling zo kan worden geïnterpreteerd dat zij de rechter niet verbiedt een gerechtelijke aanzuiveringsregeling toe te staan aan een schuldenaar die totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn.

B.7. In die interpretatie roept artikel 1675/13, § 1, niet het in het prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling in het leven.

Wat de schending van artikel 23 van de Grondwet betreft B.8.1. De prejudiciële vraag voert nog de schending aan van de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met artikel 23, van de Grondwet.

B.8.2. Het Hof stelt vast dat het onderzoek naar de mogelijke schending van de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met artikel 23, van de Grondwet, te dezen niet tot een ander besluit leidt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, in de interpretatie dat het de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten ontzegt aan de persoon die totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn, schendt de artikelen 10 en 11, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 23, van de Grondwet. - Artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, in de interpretatie dat het de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten niet ontzegt aan de persoon die totaal en definitief onvermogend lijkt te zijn, schendt niet de artikelen 10 en 11, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 23, van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2003, door de voormelde zetel, waarin rechter J.-P. Snappe, wettig verhinderd, voor de uitspraak is vervangen door rechter P. Martens, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^